Hoofdstuk 2
Motieven zijn betrekkelijk stabiele eigenschappen van mensen die hen aanzetten tot bepaalde gedragingen of
activiteiten. Deze hebben invloed op motivatie. Bij de ontwikkeling hiervan komen leerprocessen kijken.
Prestatiemotief zet aan tot het leveren van goede prestaties, goed in de ogen van jezelf en anderen.
Machtmotief zet aan tot het willen uitoefenen van macht over anderen.
Gezondheidsmotief: beweegt mensen ertoe zich zo te gedragen dat hun gezondheid gehandhaafd blijft of
verbeterd.
Motivatie heeft betrekking op de toestand waarin iemand op een bepaald moment verkeert, een toestand die
aanzet tot bepaald gedrag op dat moment. Dit is een gevolg van een combinatie van interne en externe factoren.
McClelland spreekt liever over ‘neiging tot handelen’ en reserveert de term motivatie voor de toestand die
resulteert als een motief wordt geactualiseerd.
Behoefte is het voelen van een drang naar iets, vaak gekoppeld aan biologische theorieën over gemotiveerd
gedrag. Deze behoefte vormt de drijfveer voor de persoon tot doelgericht gedrag.
Verschil tussen biologische en psychologische behoeften: bij biologische behoefte kan er op een bepaald
moment sprake zijn van verzadiging, bij psychologische behoeften is dat niet of in veel mindere mate het geval
of soms zelfs andersom.
Het klassieke classificatiesysteem van motieven is de indeling van Murray (1938), die een lijst opstelde met 12
motieven die hun oorsprong hadden in biologische behoeften en 28 voortkomend uit psychologische behoeften.
Een van de meest recente indelingen is die van Reiss en Havercamp (2005), die 16 fundamentele menselijke
motieven identificeerden, motieven die universeel worden geacht.
Vier categorieën van motieven om te sporten van Bakker en Whiting (1984):
1. De activiteiten hebben voor de personen intrinsieke waarde en worden daarom nagestreefd;
2. De activiteiten worden gedaan omdat het goed is voor de gezondheid;
3. De activiteiten bieden de mogelijkheid zichzelf competent te voelen;
4. De activiteiten bieden de mogelijkheid sociale contacten te onderhouden.
Of kinderen wel of niet gaan sporten wordt bepaald door drie factoren:
1. Hun erfelijke eigenschappen;
2. De subcultuur waarin zij opgroeien en de daarbij horende socialisatieprocessen;
3. Motieven om te sporten.
Deze factoren beïnvloeden elkaar.
Geboortemaandeffect: hiermee wordt gedoeld op het verschijnsel dat in een jaargroep de relatief oudere
sporters het beter doen. De oudere kinderen in een jong team zullen fysiek sterker en beter zijn en dus de
overhand nemen. Vanuit de jeugd werkt dit zo sterk door, dat die in de profvoetballers nog steeds zo is.
,De regelgeving in een sport - in dit geval de peildatum om naar een oudere leeftijdsgroep te gaan - blijkt dus
invloedrijk als het gaat om talentontwikkeling. Eerst was augustus de grens en allemaal najaartalenten, toen
januari de grens en dus voorjaars talenten.
Als verklaring voor het geboortemaand effect wordt regelmatig aangevoerd dat de relatief oudere spelers fysiek
sterker zijn, daardoor beter spelen en meer opvallen, daardoor weer eerder geselecteerd worden → self-fulfilling
prohecy. McCarthy en zijn collega’s wijzen erop dat spelers die relatief jong zijn het moeilijker hebben en als
gevolg daarvan mentaal weerbaarder worden dan de spelers die het dankzij hun fysieke voorsprong in eerste
instantie gemakkelijker hebben.
Om dit effect tegen te gaan werkte het uitleggen aan scouts niet. Wel werkte het om de spelertjes shirts te laten
dragen met daarop hun relatieve leeftijd. Hierdoor bleken scouts minder gevoelig te zijn voor dit effect.
Het Sport Commitment Model (SCM) van Scanlan is gebaseerd op een theorie van Rusbult (1980) over
commitment in relaties en werk. Hiervolgens is commitment een gevolg van tevredenheid, investeringen en
beperkende factoren.Voor toepassing in de sportpraktijk werden 3 determinanten van Rusbult aangepast en
uitgebreid:
1. Plezier: hoe meer plezier iemand ervaart of verwacht te ervaren bij deelname aan een sportactiviteit,
hoe groter het commitment aan die activiteit.
2. Andere prioriteiten: mensen hebben maar een beperkte hoeveelheid tijd te besteden. Als de
aantrekkelijkheid van andere activiteiten toeneemt, zal dit het commitment aan de huidige
sportactiviteit verminderen.
3. Opbrengsten: waardevolle ervaringen en positieve opbrengsten die er alleen zijn bij continuering van
deelname. Het gaat hierbij niet zozeer om de verwezenlijking van een mogelijkheid, maar vooral om de
anticipatie van bepaalde gebeurtenissen of ervaringen die door deelname zouden kunnen worden
gerealiseerd.
4. Investeringen: naarmate individuen meer investeren in hun deelname, zullen de verliezen groter zijn als
ze stoppen.
5. Sociale druk: dit kan volgens het SCM zowel een reden zijn om te blijven sporten als om ermee te
stoppen.
6. Sociale steun: ouders, een coach of teamgenoten kunnen het sport commitment van iemand vergroten
door hem te steunen en aan te moedigen door te gaan. Dit is voornamelijk relevant op momenten van
tegenslag.
Alleen bij sociale druk is de relatie met sport commitment minder duidelijk aanwezig. Deze determinant lijkt
uitsluitend een rol te spelen onder specifieke omstandigheden.
Plezier komt vrijwel altijd als belangrijkste determinant naar voren.
Daarnaast kunnen ook de gevoelens van competentie die iemand door zijn sportbeoefening ervaart bijdragen aan
het willen doorgaan met de sport. Dit kwam vooral naar voren in een studie naar sport commitment van
geblesseerde sporters.
Het drie componentenmodel van Meyer en Allen (1991) geeft een interessante aanvulling als het over
topsporters en hun commitment gaat. Dit model werd ontwikkeld voor de beschrijving van
organisatiecommitment en voorspelt dat de motivatie van personen om voor een bepaalde organisatie te blijven
werken 3 componenten kent:
1. Affectief (value based) commitment: een affectief betrokken persoon identificeert zich met de
organisatie en is emotioneel betrokken bij de organisatie. Dit reflecteert een wens of verlangen om deel
te blijven uitmaken van de organisatie. Het zal een positieve invloed uitoefenen op de identificatie van
werknemers met een emotionele hechting aan het bedrijf.
2. Continuerings commitment: gekenmerkt door het afwegen van kosten en baten van het betrokken zijn
bij een organisatie. Personen met dit type commitment blijven bij de organisatie omdat ze voelen dat
het noodzakelijk is.
, 3. Normatief commitment: het gevolg van plicht gevoelens jegens anderen om bij de organisatie te
blijven.
Alle componenten zijn veranderlijk in tijd en dragen bij aan de totale organisatie commitment van een persoon.
Als het ene type afneemt, neemt het andere type toe. Elke component wordt bepaald door verschillende
determinanten en karakteriseert een andere psychologische toestand van een werknemer.
Zoals bij jeugd en recreatieve sporters voornamelijk plezier belangrijk is, is uit het onderzoek naar werk
commitment naar voren gekomen dat deze positieve determinant ook bij verbondenheid met een bepaalde baan
belangrijk is. Het is vanuit dat perspectief niet verrassend dat in het beperkte aantal studies dat bij topsporters is
uitgevoerd, plezier eveneens als belangrijke determinant van topsport commitment naar voren komt.
De beroepsmatigheid van een topsporter maakt het aannemelijk dat het sport commitment van de topsporter niet
alleen gebaseerd zal zijn op affectief of normatief commitment, maar ook een berekende component kan
bevatten → continuerings commitment.
Bij intrinsiek gemotiveerd gedrag ligt de waarde van het gedrag in het gedrag zelf: alleen de reden dat deze
activiteit gevoelens van voldoening en tevredenheid oproept.
Bij extrinsiek gemotiveerd gedrag wordt het gedrag uitgevoerd omwille van de opbrengsten die ermee worden
verworven.
Mensen met een intrinsieke motivatie stoppen minder snel met sporten.
Self-Determination Theory: hier wordt uitgegaan van 3 fundamentele psychologische behoeften:
1. Behoefte aan gevoelens van competentie;
2. Behoefte bij anderen te horen;
3. Behoefte zelf initiatieven te nemen.
Deze psychologische behoeften vormen de drijfveer voor gedrag dat tot bevrediging van deze behoeften leidt.
In het kader van STD is de behoefte aan autonomie van cruciaal belang. Het gevoel iets uit jezelf te doen, te
ervaren dat je zelf het initiatief hebt, zelf bepaalt of je iets doet of niet, is uitermate bevredigend → het gevoel
iets te moeten doen omwille van iets of iemand anders, aanzienlijk minder. Alleen is intrinsiek en extrinsiek niet
zo makkelijk te delen.
, Bij intrinsieke motivatie onderneemt iemand een activiteit puur uit interesse en om het plezier van de uitvoering
van de activiteit zelf.
Bij extrinsieke motivatie is het gedrag een middel om een bepaald doel te bereiken. De mate waarin dat doel
eigen is aan de persoon zelf, kan alleen variëren. Daarmee ontstaan verschillende vormen van extrinsiek
gemotiveerd gedrag die meer of minder zelfgestuurd zijn.
Extrinsieke motivaties:
External regulation: als het gedrag weinig of niet zelfgestuurd is en de controle dus ook buiten de persoon zelf
ligt. (wel trainen omdat je anders niet in de basis staat)
Introjected regulation: hierbij wordt een activiteit ondernomen omdat iemand dan tevreden kan zijn over
zichzelf of wil voorkomen dat hij zich schuldig voelt als iets niet wordt gedaan. (de reden is hier intern, maar het
gedrag wordt sterk gestuurd door redenen die weinig tot niets met het gedrag zelf te maken hebben.)
Identified regulation: hier is wel sprake van gedrag uit vrije wil, maar is wel extrinsiek gemotiveerd.
(conditietraining doen, niet omdat je het intrinsiek graag wil, maar omdat je prestaties hiervan beter worden en
dit is wel intrinsiek waardevol).
Integrated regulation: het gedrag waarvoor wordt gekozen, past bij de waarden en behoeften van de sporter.
(het eten van veel koolhydraten de avond voor een wedstrijd) dit ligt erg dicht op intrinsieke motivatie, maar
omdat het eten zelf niet per se het aantrekkeklijk is.
De zelfsturing neemt bij de vier vormen van extrinsieke motivatie steeds meer toe.
Bij external en introjected regulation vormen externe druk de basis van de motivatie en is de zelfsturing dus
beperkt.
Bij identified en integrated regulation onderneemt men de activiteit veel meer uit zichzelf, omdat de activiteit
waarde vertegenwoordigt voor de persoon.
Bij a-motivatie is er in feite geen beweegreden voor gedrag. Men weet niet waarom hij/zij iets doet.
De invloed van extrinsieke beloning op intrinsieke motivatie heeft veel te maken met of de controle bij de
persoon zelf ligt, of deze van buitenaf komt.
De Charms (1968) formuleerde de hypothese dat extrinsieke beloning ertoe leidt dat iemand zijn gedrag
waarneemt als onder controle van die beloning. Dit leidt vervolgens tot een afname van de intrinsieke motivatie
en dus tot een afname van de sturing van het gedrag door de persoon zelf.
Discounting principle: als er twee mogelijke redenen zijn voor gedrag, die elk op zichzelf al voldoende zijn om
het gedrag te laten plaatsvinden, wordt een van de twee overbodig. Dit is afkomstig uit de attributietheorie.
Beloningen die worden gegeven voor het bezig zijn met een taak, het afmaken van een taak of het bereiken van
een bepaald niveau leiden allemaal tot een afname van de intrinsieke motivatie.
Er zitten twee kanten aan beloningen: het kan controle gaan uitoefenen over het gedrag. Echter kan het ook
informatieve waarde hebben (iemand wint goud op OS, medaille is beloning, maar resultaat zegt dat ie echt
goed is → informatie).
Zolang de informatieve functie van de beloning duidelijk aanwezig is, is er geen reden om de negatieve invloed
ervan op intrinsieke motivatie te verwachten.
Uit een experiment bleek dat wanneer er wedstrijden waren aangegaan, de tijd van het uitvoeren van een puzzel
korter was dan als er geen competitie element was ingebracht. Ook bleek dat als deelnemers te horen kregen dat
zij van hun tegenstander hadden gewonnen hun intrinsieke motivatie groter was dan als ze hoorden dat ze
hadden verloren.