BIOLOGISCHE PSYCHOLOGIE
UITWERKING TOETSTMATRIJS
LEERJAAR 1, KWARTIEL 3 (2019-2020)
BOEK: BIOLOGICAL PSYCHOLOGY, 13E EDITIE
Table of Contents
Toetstmatrijs biologische psychologie uitgewerkt...............................................................3
Kent de vier categorieën van biologische verklaringen van gedrag................................3
Heeft basiskennis over de genetica en de rol van erfelijkheid binnen de genetica..........3
Heeft kennis over de invloed van genen op gedrag........................................................3
Is bekend met het ethische debat rondom dierenonderzoek...........................................3
Kent de structuur van neuronen en gliacellen.................................................................4
Heeft kennis over de functies en werking van de blood-brain-barrier.............................5
Kent de principes van potentiatie (resting & action potential) en de rol van myeline.....5
Kent het concept van een synaps en hoe informatie overgedragen wordt in een synaps
........................................................................................................................................ 6
Heeft basiskennis over de meest bekende neurotransmitters, enzymen en receptoren. 7
Weet hoe middelen een synaps kunnen veranderen en dus het gedrag.........................8
Kent de werking van veel gebruikte psychofarmaca.......................................................8
Is bekent met de werking van middelen die tot misbruik en afhankelijkheid kunnen
leiden.............................................................................................................................. 8
Kent de anatomische richtingen en de indeling van het zenuwstelsel...........................10
Heeft kennis over de functies en anatomie van subcorticale structuren.......................10
Weet hoe de cortex is opgebouwd en welke functies bij de vier hersenkwabben horen11
De achterhoofdskwab................................................................................................ 11
De wandkwab............................................................................................................ 11
De temporale kwab.................................................................................................... 11
De frontale kwab........................................................................................................ 12
Hoe werken de onderdelen samen?...........................................................................12
Kent de meest bekende brain imanging-technieken.....................................................12
Kent het ontwikkelingsproces van het zenuwstelsel......................................................13
Is bekent met de evolutie van het brein........................................................................14
Maakt kennis met plasticiteit......................................................................................... 15
De student kent de mechanismen van herstel na hersenschade..................................15
Latere herstelmechanismen.......................................................................................15
Kent de structuur van het oog, de oogzenuwen en de verbinding met de hersenen.....16
Is bekend met de werking van de visuele receptoren (rods & cones)............................16
,Kent de neurale basis van visuele perceptie.................................................................18
Maakt kennis met fenomenen en stoornissen van perceptie.........................................18
Heeft kennis over de ontwikkeling van het visuele systeem.........................................18
Kent de structuur van het oor en de auditieve cortex...................................................19
Kent theorieën t.a.v. het vermogen om geluiden te onderscheiden en te lokaliseren...19
Theorieën................................................................................................................... 20
Weet hoe het evenwichtsorgaan werkt.........................................................................20
Heeft basiskennis over somatosensatie en het principe van pijnbeleving.....................20
Kent de grondslagen van het smaaksysteem................................................................21
Kent de grondslagen van het reuk systeem..................................................................21
,TOETSTMATRIJS BIOLOGISCHE PSYCHOLOGIE UITGEWERKT
KENT DE VIER CATEGORIEËN VAN BIOLOGISCHE VERKLARINGEN VAN GEDRAG
Fysiologische verklaringen relateert een gedrag aan de
activiteit van de hersenen en andere organen. (Hc1; focus
op gedrag gerelateerde aan lichamelijke processen,
neurotransmitters en mentale processen)
Ontogenetische verklaringen beschrijft hoe een structuur
of gedrag zich ontwikkelt, inclusief de invloeden van
genen, voeding, ervaringen en hun interacties. (HC1: focus
op beschrijving hoe het gedrag zich kon ontwikkelen,
oorsprong van het gedrag. In elke context verschillen
bekijken, denk aan sociaal/ cultuur)
Evolutionaire verklaringen reconstrueert de evolutionaire
geschiedenis van een gedragsstructuur. De karakteristieke
kenmerken van een dier zijn bijna altijd modificaties van
iets dat in voorouderlijke soorten wordt gevonden. (HC1:
focus op gedrag als gevolg van de evolutie van een soort)
Functionele verklaringen beschrijft waarom een structuur
of gedrag geëvolueerd is zoals het is. (Blz. 8) (HC1: focus
op doel van gedrag, waarom is het zo ontwikkeld?)
(samenvatting biologische psychologie, introductie)
HEEFT BASISKENNIS OVER DE GENETICA EN DE ROL VAN ERFELIJKHEID
BINNEN DE GENETICA
Grondlegger genetica = monnik Mendel
Hoofdstuk 4.1 zie samenvatting biologische psychologie
HEEFT KENNIS OVER DE INVLOED VAN GENEN OP GEDRAG
Geen enkel gen produceert zijn effecten zelf. Een gen produceert een eiwit dat in
wisselwerking staat met de rest van de lichaamschemie en met de omgeving. Precies hoe
een gen gedrag kan beïnvloeden, is een complexe kwestie, met veel antwoorden in
verschillende gevallen. Een gen kan uw gedrag beïnvloeden, zelfs zonder dat het in uw
hersenen tot uitdrukking komt. Stel dat je genen je buitengewoon aantrekkelijk maken.
Het gevolg is dat vreemden naar je glimlachen en veel mensen willen je leren kennen. Als
hun reacties op uw uiterlijk uw persoonlijkheid beïnvloeden, dan hebben de genen uw
gedrag veranderd door uw omgeving te veranderen! Stel je een ander voorbeeld voor:
een kind geboren met genen die een grotere dan gemiddelde lengte en loopsnelheid
bevorderen. Vanwege deze factoren vertoont het kind al vroeg succes bij basketbal en
besteedt het al snel meer en meer tijd aan basketballen. Als gevolg hiervan besteedt het
kind minder tijd dan gemiddeld aan andere bezigheden - televisie kijken, schaken of iets
anders. Dit is een hypothetisch voorbeeld, maar het illustreert het punt: genen kunnen
het gedrag op rotondes beïnvloeden. We mogen niet verbaasd zijn over berichten dat
bijna elk menselijk gedrag een zekere erfelijkheid heeft.
(H4.1, niet in samenvatting)
IS BEKEND MET HET ETHISCHE DEBAT RONDOM DIERENONDERZOEK
Vier redenen waarom de meeste biologische psychologen dieren bestuderen
i.p.v. mensen;
1. De onderliggende gedragsmechanismen zijn vergelijkbaar tussen soorten
en soms gemakkelijker te bestuderen bij een niet-menselijke soort.
2. We zijn geïnteresseerd in dieren voor hun eigen bestwil.
3. Wat we leren over dieren werpt licht op de menselijke evolutie.
, 4. Wettelijke of ethische beperkingen voorkomen bepaalde soorten
onderzoek op mensen.
Minimalist; bepaalde soorten dieronderzoek tolereren, maar willen dat je het
onderzoek zo veel mogelijk beperkt, afhankelijk van de waarschijnlijke waarde
van het onderzoek, de hoeveelheid ontwrichting voor het dier en het soort
dier.
De wettelijke norm benadrukt "de drie R's": vermindering van het aantal
dieren (minder dieren gebruiken), vervanging (indien mogelijk met
computermodellen of andere vervangers voor dieren) en verfijning (het
aanpassen van de procedures om pijn en ongemak te verminderen).
Abolitionisten beweren dat alle dieren dezelfde rechten hebben als mensen.
Ze beschouwen het doden van een dier als moord, ongeacht of het de
bedoeling is om het te eten, de vacht te gebruiken of wetenschappelijke
kennis op te doen. Een dier in een kooi houden (vermoedelijk zelfs een
huisdier) is naar hun mening slavernij. Omdat dieren geen geïnformeerde
toestemming voor onderzoek kunnen geven, houden abolitionisten vol dat het
verkeerd is om ze op welke manier dan ook te gebruiken, ongeacht de
omstandigheden.
(samenvatting biologische psychologie, introductie)
KENT DE STRUCTUUR VAN NEURONEN EN GLIACELLEN
Neuron = zenuwcel
Soma
Dendrites
Axon
Axon terminals
Motorneuronen
Cellichaam in ruggenmerg
Axon naar spieren
Sensorisch neuron
Cellichaam langs het axon
Axonen richting brein
Gliacellen = ondersteunen neuronen
Aanmaken van myeline
Opruimen van kapotte of dode cellen
Opruimen van neurotransmitters die gebruikt zijn bij signaaloverdracht
In stand houden van de bloed-brein barrière --> voorkomen dat bepaalde stoffen
in de hersenen komen, zoals virussen.
(hoorcollege aantekeningen biologische psychologie, introductie)
Neuronen
Dentrieten zorgen voor input
Axon verzorgt output
Putten energie uit glucose
Soorten neuronen;
Motorische neuronen, efferent ; czs, spieren en klieren
Interneuronen; in en output vanuit andere neuronen
Sensorische neuronen, afferent; zintuigen, czs
Efferent gaat van hersenen en beenmergstructuur af.
Interneuron binnen een structuur (schakelcel)
Afferent gaat naar hersenen en beenmergstructuur.
Neuronen in de kleine hersenen integreren informatie uit andere
neuronen: veel dendrieten