Onderwijsgroep 5: Oneerlijke handelspraktijken
§1. Verplichte leerstof
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, Pb 2005, L 149/22.
Literatuur:
Asser/Hartkamp en Sieburgh, 6-IV, De verbintenis uit de wet, 2015/305-325.
Duivenvoorde, B.B., “Oneerlijke handelspraktijken 2016-2017”, TvC 2018/1, p. 28-34.
Jurisprudentie EU:
- HvJ EG 23 april 2009, C-261/07 en C-299/07 (VTB-VAB NV/Total Belgium NV (C-261/07) en Galatea
BVBA/Sanoma Magazines Belgium NV (C-299/07)).
Zaak C-261/07
Total Belgium biedt consumenten die houder zijn van een Total Club-kaart drie weken gratis hulp bij
pech aan voor elke volle tank van minstens 25 liter voor een auto of 10 liter voor een bromfiets.
Op 5 februari 2007 heeft VTB, een onderneming die hulp verleent bij pech, bij de Rechtbank van
Koophandel te Antwerpen tegen Total Belgium staking van deze handelspraktijk gevorderd, op grond
van art. 54.
De Rechtbank van Koophandel te Antwerpen heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de
volgende prejudiciële vraag gesteld:
Zaak C-299/07
Het gaat in deze zaak om een vordering van Galatea, een onderneming die een lingeriezaak exploiteert,
tegen Sanoma die tijdschriften uitgeeft, waaronder het weekblad Flair. Bij de uitgave van Flair van 13
maart 2007 werden bonnen verstrekt tegen inlevering waarvan verschillende lingeriezaken een korting
van 15 tot 25 % op door hen verkochte artikelen verleenden. Galatea heeft staking van deze praktijk
gevorderd voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, op grond dat Sanoma inbreuk had
gemaakt op onder meer artikel 54 van de wet van 1991.
Prejudiciële vragen
De rechter wil dus weten of de richtlijn dient te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een
nationale regeling zoals artikel 54 van de wet van 1991, die, behoudens bepaalde uitzonderingen, een
algemeen verbod stelt op gezamenlijke aanbiedingen van een verkoper aan een consument, ongeacht
de specifieke omstandigheden van het concrete geval.
Voor de beantwoording van de vragen moet vooraf worden uitgemaakt of de gezamenlijke
aanbiedingen, handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn vormen en bijgevolg aan
de voorschriften van deze laatste onderworpen zijn.
In dit verband zij erop gewezen dat artikel 2, sub d, van de richtlijn het begrip ‘handelspraktijk’ in
bijzonder ruime bewoordingen definieert als ‘iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van
zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die
rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan
consumenten’.
Nu dit vaststaat, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de richtlijn overeenkomstig de
punten 5 en 6 van de considerans en artikel 1 ervan tot doel heeft, uniforme regels voor oneerlijke
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vast te stellen, teneinde tot de goede
werking van de interne markt bij te dragen en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand
te brengen.
52 De richtlijn brengt aldus een volledige harmonisatie van deze regels op communautair niveau tot
stand. Zoals artikel 4 van de richtlijn uitdrukkelijk bepaalt kunnen de lidstaten dus, anders dan VTB en de
Franse regering beweren, geen strengere maatregelen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn
neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.
53 Vervolgens moet erop worden gewezen dat artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
verbiedt en de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald welke praktijken oneerlijk zijn.
54 Aldus is overeenkomstig lid 2 van dit artikel een handelspraktijk oneerlijk, wanneer zij in strijd is met
de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument
met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
55 Voorts definieert artikel 5, lid 4, van de richtlijn twee nauwkeurige categorieën oneerlijke
handelspraktijken, te weten ‘misleidende praktijken’ en ‘agressieve praktijken’, die aan de criteria van de
artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van de richtlijn beantwoorden. Volgens deze
bepalingen zijn dergelijke praktijken verboden wanneer zij, hun kenmerken en feitelijke context in
aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een
transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
56 De richtlijn bevat in bijlage I eveneens een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens
artikel 5, lid 5, van de richtlijn ‘onder alle omstandigheden’ als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg
worden, zoals punt 17 van de considerans van de richtlijn uitdrukkelijk preciseert, enkel deze
1
, handelspraktijken verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de
artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn.
Ten slotte dient erop te worden gewezen dat gezamenlijke aanbiedingen niet tot de in voornoemde
bijlage I opgesomde praktijken behoren.
- HvJ EU 14 januari 2010, C-304/08 (Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV/Plus
Warenhandelsgesellshaft mbH).
Plus voerde een reclamecampagne met de slogan ‘Ihre Millionenchance’ (‘Uw kans om miljoenen te
winnen’). In het kader daarvan werd het publiek uitgenodigd om in haar winkels producten te kopen en
punten te verzamelen. Vanaf 20 punten kon gratis worden deelgenomen aan de trekkingen van het
Duitse Lottoblock (nationale vereniging van 16 loterijbedrijven) op 6 of 27 november 2004.
Aangezien Wettbewerbszentrale deze praktijk oneerlijk achtte in de zin van § 3 juncto § 4, punt 6, UWG,
omdat de deelneming van de consument aan een spel afhankelijk werd gesteld van de aankoop van
goederen, heeft zij het Landgericht Duisburg verzocht, Plus te gelasten deze praktijk stop te zetten.
14. Nadat Plus in eerste en tweede aanleg was veroordeeld, heeft zij bij het Bundesgerichtshof beroep
tot ‘Revision’ ingesteld.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2005/29 aldus moet
worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale regelgeving, zoals het UWG, die
handelspraktijken waarbij de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel afhankelijk wordt
gesteld van de aankoop van een goed of een dienst, in beginsel verbiedt, zonder rekening te houden
met de specifieke omstandigheden van het concrete geval.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2005/29 aldus moet
worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale regelgeving, zoals het UWG, die
handelspraktijken waarbij de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel afhankelijk wordt
gesteld van de aankoop van een goed of een dienst, in beginsel verbiedt, zonder rekening te houden
met de specifieke omstandigheden van het concrete geval.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2005/29 aldus moet
worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale regelgeving, zoals het UWG, die
handelspraktijken waarbij de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel afhankelijk wordt
gesteld van de aankoop van een goed of een dienst, in beginsel verbiedt, zonder rekening te houden
met de specifieke omstandigheden van het concrete geval.
In dit verband moet worden vastgesteld dat een wettelijke regeling zoals die welke in het hoofdgeding
aan de orde is, die praktijken waarbij de deelneming van de consument aan een spel of een prijsvraag
afhankelijk wordt gesteld van de aankoop van goederen of diensten, in beginsel verbiedt, niet aan de
door richtlijn 2005/29 gestelde vereisten voldoet.
48 Om te beginnen verbiedt § 4, punt 6, UWG immers elke handelstransactie waarbij de aankoop van
goederen of diensten wordt gekoppeld aan de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel.
De enige uitzondering vormen handelstransacties waarbij het spel of de prijsvraag en het betrokken
goed of de betrokken dienst naar hun aard met elkaar verbonden zijn. Met andere woorden, dit soort
praktijken is algemeen verboden, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval
dient te worden bepaald of de betrokken handelstransactie ‘oneerlijk’ is volgens de criteria van de
artikelen 5 tot en met 9 van richtlijn 2005/29.
49 Vaststaat dat dergelijke praktijken, waarbij de aankoop van goederen of diensten wordt gekoppeld
aan de deelneming van de consument aan een spel of een prijsvraag, niet worden genoemd in bijlage I
bij deze richtlijn, die, zoals in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, een
uitputtende opsomming bevat van de handelspraktijken die zonder individuele toetsing kunnen worden
verboden.
50 Voorts druist een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in tegen artikel 4 van
richtlijn 2005/29, dat de lidstaten uitdrukkelijk verbiedt, strengere nationale maatregelen vast te stellen of
te behouden, zelfs wanneer deze maatregelen een hoger niveau van consumentenbescherming beogen
te verzekeren.
51 In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat richtlijn 2005/29 zich verzet tegen een
verbod van commerciële aanbiedingen waarbij de aankoop van goederen of diensten wordt gekoppeld
aan de deelneming van de consument aan een prijsvraag of spel, zoals dit in de in het hoofdgeding aan
de orde zijnde nationale regeling is neergelegd.
52 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat § 4, punt 6, UWG voorziet in een
uitzondering voor praktijken waarbij het spel of de prijsvraag en het betrokken product of de betrokken
dienst naar hun aard met elkaar verbonden zijn.
53 Deze uitzondering kan weliswaar de draagwijdte van het in deze bepaling neergelegde verbod
beperken, maar dat neemt niet weg dat zij beperkt is en vooraf is vastgesteld en dus niet in de plaats
kan komen van de noodzakelijkerwijs op basis van de feitelijke context van elk geval te verrichten
toetsing of een handelspraktijk ‘oneerlijk’ is volgens de in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn
geformuleerde criteria, wanneer het, zoals in het hoofdgeding, om een niet in bijlage I bij deze richtlijn
genoemde praktijk gaat (zie arrest VTB-VAB en Galatea, reeds aangehaald, punten 64 en 65).
54 Gelet op het bovenstaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2005/29 aldus
moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding
2