Samenvatting hoorcolleges
thema 2
Voedingsgewoonten en patronen in Nederland deel 1
Voedingspatroon in NL
Wijze waarop een individu, groep of volg zich voedt
Wordt gekenmerkt door: wie, wat, waar, wanneer, hoeveelheid en hoe
3 factoren beïnvloeden voedingspatroon
1. Omgeving
Seizoensinvloeden, wat is er beschikbaar, productie, transport, technologie, economische
en politieke maatregelen en wetten, import/export,
2. Sociaal cultureel
Opvoeding, welk gedrag is ons aangeleerd, waarden en normen, religie, voeding uiting
status symbool, straf en beloning, machtsmiddel, kinderen <-> ouders
3. Persoonsgebonden
Fysiologisch: behoefte aan voedsel
Psychologisch: associatie met voeding
Referentiekader ‘normaal’
- Wat eten mensen, verschillende gezinnen, wat is dan normaal?
- Verschilt per persoon, werelddeel etc.
Verandering in consumptie na WO2
- 1900 ging veel van inkomen naar voeding
- Na 1950 neemt graan af en werd luxeproducten (kaas, vlees, groente) steeds belangrijker.
- 1960: koelkast werd uitgevonden, voedsel wordt langer houdbaar, mensen gaan efficiënter
om met voeding.
Huidige voedingspatroon
- Mensen hadden niet alles zelf meer nodig en gingen op den duur voeding verhandelen
(markt).
- Later gingen kwamen er gespecialiseerde ambachten (slager, groenteman, kaasboer)
- Langere weg naar consument supermarkten
- Kwaliteit van het product werd minder, NVWA (keuringsdienst) werd in het leven geroepen,
producten veiliger
- Nu: 3 maaltijden en reguliere locaties
- Veranderingen patroon:
- Maaltijden
3 eetmomenten minder belangrijk, worden soms zelfs overgeslagen, snacken
komt steeds meer voor. Plaats veranderd ook.
- Bereiding
Huishoudelijke bereiding professioneel. Meer kant en klaar producten.
Meer voorbewerkte producten.
- Diversiteit
Steeds meer diversiteit, niet meer traditioneel, gerechten die uit andere
landen komen.
- Buiten de deur
, Steeds minder thuis eten. 30% eet buiten de deur. Bijv. La Place.
-
Biologische voeding
Opkomst biologische voeding, geen kunstmest, diervriendelijk, geen
chemische bestrijdingsmiddelen.
Geen genetisch gemodificeerd voedsel
Geen kleur, smaak en conserveringsmiddelen
Hoog opgeleiden en jonge gezinnen
Globale verschuiving
- Van aardappels en granen dierlijke producten
- Laatste jaren steeds meer bewerkt voedsel
- Maar ook plantaardig voedsel komt terug
- Toename in alcohol gebruik
Anatomie en fysiologie van het spijsverteringsstelsel
Vertering en absorptie
- Vertering is: het opknippen van macronutriënten waardoor ze in water oplosbaar worden en
door de darmwant kunnen worden opgenomen, zonder eigenschappen als bouwstof of
energiebron te verliezen.
- Absorptie is: Het transporteren van de macronutriënten over de darmwand heen, zodat alles
in het bloed kan worden opgenomen.
Maag- en darmstelsel
- Stelsel: Mond, slokdarm, maag, duodenum (12 vingerigedarm), dunne darm, dikke darm
- Lever, alvleesklier (pancreas)
Functies maag- en darmstelsel
1. Motoriek
- Peristaltiek
2. Secretie
- Enzymen in mond, maag en duodenum
3. Vertering (digestie)
- Inwerken van enzymen om nutriënten op te lossen in water
4. Absorptie (resorptie)
- Opname van voedingsstoffen uit darm in het bloed
- Actieve en passieve transporten
- Sterkste absorptie in de dunne darm
De mond
Functies
- Gebit zorgt dient voor afbijten en vermalen
- Waterrijk speeksel en slijm het vergemakkelijkt transport
- Koolhydraat- en vetsplitsende enzymen maken een begin van vertering mogelijk
- Per dag wordt ongeveer 1,5 liter speeksel geproduceerd
- Het slikmechanisme, waarvan de mond de eerste fase vervult, maakt het transport van
het voedsel naar de maag mogelijk.
Slikken
1. Orale fase
- Verloopt willekeurig
, - De voeding wordt door tongranden en tongpunt achter de gebitselementen tegen de
bovenkaak gedrukt wordt.
- De tong welft zich nu van voor naar achter tegen de harde gehemelte, waarbij de
spijsbolus in de richting van de keelholte wordt gedreven.
2. Faryngeale fase (keelholte)
- Reflexmatig
- Mond is afgesloten door tong; neusholte is afgesloten door zachte gehemelte ne huig;
luchtpijp wordt afgesloten door strotklepje
- Sensoren in de slijmvlies van gehemeltebogen farynxwand wort geprikkeld start
slikreflex
- Zodra de slikreflex is in gezet kan hij niet meer worden onderbroken.
3. Oesofageale fase (slokdarm)
- Reflexmatig
- Begint met verslapping van de bovenste slokdarmspier
- De spijsbolus wordt door peristaltische activiteit van de musculatuur van de slokdarm
voortgedreven.
De maag
- bestaat uit fundus, corpus en antrum
- omvang: 20 -25 cm
- inhoud 1,5L – 6 L
- Functies
1. Opslag
Van grote hoeveelheden voedsel totdat het de darm in kan
2. Vertering
Mixen van voedsel met maagsappen en het vormen van homogene zure pasta
3. Bescherming
Regulatie van snelheid waarmee de maag wordt geledigd in de dunne darm, zodat er in het
juiste tempo vertering en absorptie kan plaatsvinden
Dunne darm
- Lengte 2-3 m
- Diameter 3-5 cm
- Onder te verdelen in
o Duodenum
- Transporttijd 3- 10 uur
- Snelheid hoogst proximaal, laagst distaal
- Voedsel wordt voortgestuwd door peristaltische bewegingen door darm wand
- In duodenum wordt diverse sappen toegevoegde aan chyme
- Peristaltiek zorgt voor het mixen van chyme
Dikke darm
- Chyme wordt feces in de dikke darm
- Bestaat uit
o Opgaand deel
o Horizontaal deel
o Dalen deel
- Functie is
o Onttrekken van vocht
o Opslaan van feces