Samenvatting Memo Geschiedenis voor de bovenbouw HAVO
Hoofdstuk 1: Jagers en boeren
1.1 De agrarische revolutie
De eerste mensen (homo sapiens, denkende mens) waren jagers-
verzamelaars. Zij verbleven tijdelijk, in tenten en grotten, in een bepaald
gebied, en gingen daar jagen, vissen en eten verzamelen. Zij leefden in kleine
groepen, van ongeveer 30 man. Van deze samenlevingen weten we vrij weinig:
zij hadden geen geschreven cultuur, en hebben ons dus alleen hun
rotstekeningen en werktuigen nagelaten. Omdat er geen geschreven cultuur is,
noemen we deze periode de prehistorie. Geschiedenis is de periode van de
geschreven cultuur.
Rond het jaar 11000 v.Chr. veranderde de situatie in het Midden-Oosten. In een
gebied dat wij de Vurchtbare Halvemaan noemen, ontstond een klimaat dat
meer geschikt was voor de groei van planten. Hier ontstonden
landbouwsamenlevingen: jagers-verzamelaars gingen over op de landbouw,
en daarmee veranderde hun hele bestaan: er kwam een sociale hiërarchie,
mensen bleven op 1 plek wonen (sedentair) en bouwden stevigere huizen. Hoe
kwam dit? Rond 12000 v.Chr. kwam de laatste IJstijd tot een einde, en geleidelijk
ontdekte de mens dat als je zaden in de grond stopt, er een nieuwe plant
uitkomt. Deze agrarische revolutie (Neolithische Revolutie) bracht dus een
sedentair bestaan met zich mee. Ook ontdekte de mensen dat je dieren kon
domesticeren (tam maken) en ze kon gebruiken voor het bewerken van land, en
ze kon houden voor grondstoffen, eten en drinken. Doordat de boeren op één
plek bleven wonen, konden ze in tegenstelling tot de jagers-verzamelaars ook
rijkdommen vergaren (immers: je gaat niet elke zoveel maanden hele kasten aan
tierlantijntjes verhuizen). Hierdoor ontstonden er sociale verschillen. Succesvolle
boeren kregen vaak het gezag over een groep boeren. De nieuwe periode die
ontstond heet de Nieuwe Steentijd (neolithicum). Vanaf 3000 v.Chr. brak te
bronstijd aan, omdat boeren toen van brons in plaats van steen gereedschappen
maakten. Later, toen men ijzer ging gebruiken, brak de ijzertijd aan.
1.2 Het ontstaan van steden
Mesopotamië, het gebied van de Vruchtbare Halvemaan, liggen twee rivieren: de
Eufraat en de Tigris. Deze rivieren overstroomden elk jaar, en lieten nadat het
water weer tot het normale niveau was gezakt een laag vruchtbare slib achter. In
Mesopotamië ontdekte men hoe je akkers kon bevloeien in tijden van droogte.
Door kunstmatige irrigatie, een systeem van kanalen, konden de akkers altijd
voorzien worden van water. Hierdoor brachten de akkers wel 50% meer op dan
voor de kunstmatige irrigatie. Als gevolg hiervan groeide de bevolking, en zo
ontstonden er steden. Omdat het land nog steeds meer opbracht dan dat
iedereen nodig had, was niet iedereen nodig in de voedselvoorziening. Hierdoor
gingen sommige mensen zich specialiseren in een ambacht. De ambachtslieden
moesten natuurlijk wel aan voedsel komen; daarom werd er in deze
,gemeenschappen in natura gehandeld. Kooplieden trokken van stadstaat naar
stadstaat om goederen te verhandelen.
Door deze ontwikkeling werden de sociale verschillen nog groter: in de
stadstaten van Mesopotamië ontstond een uitgebreide sociale hiërarchie, met
bovenaan de leider/vorst, en onderdaan de boeren en de slaven.
Omdat mensen zo dicht op elkaar leefden, moest de orde er bewaard worden.
Ook moesten steden beschermd worden van de vijand, moesten goden aanbeden
worden, en moest het irrigatiesysteem onderhouden worden. Om dit allemaal te
financieren werd er belasting geheven, en kwam er een ambtelijk apparaat.
Verstedelijking vond ook plaats in Egypte. In andere gebieden in de wereld vond
eenzelfde ontwikkeling naar een landbouwsamenleving plaats: in China, Peru,
Mexico en India ontstonden langs rivieren ook nederzettingen.
Om zo’n complexe belasting goed te kunnen regelen, werd in Soemerië rond het
jaar 3300 v.Chr. het schrift uitgevonden. Dit schrift was in eerste instantie
pictografisch: kleine symbooltjes verwezen naar woorden. Pas toen de
samenleving zo uitgebreid werd, dat wetten en verhalen vastgelegd werden,
werd het klankschrift uitgevonden. Nu corresponderen symbolen met klanken, en
maken combinaties van symbolen een woord. Niet iedereen leerde lezen en
schrijven: alleen geestelijken en ambtenaren gebruikten het schrift namelijk.
Voor geestelijken was het schrift belangrijk om religieuze rituelen vast te leggen.
1.3 Machtige rijken in het Midden-Oosten
Rond het jaar 3100 v.Chr. verenigde farao Narmer Opper- en Neder-Egypte.
Doordat Egypte een gelijke cultuur, religie en bestuur had wordt het ook de
eerste natiestaat genoemd. Een natiestaat is een staat waarbij de grenzen van
het volk samenvallen met de grenzen van de staat. Egypte kreeg een centraal
bestuur; het bestuur werd vanuit één plek geregeld, en alle regels golden voor
het hele gebied. De farao bezat vrijwel alle macht: hij was opperbevelhebber van
het leger, opperrechter, maakte het beleid en vervulde een belangrijke religieuze
rol. Kleine vergrijpen werden namens de farao door rechters berecht, grote
vergrijpen berechtte de farao zelf. In Egypte had de staat het
geweldsmonopolie: dit houdt in dat alleen de staat geweld mag gebruiken, en
dat als burgers dit doen, zij bestraft worden.
Om het land te besturen maakte de farao gebruik van een uitgebreid
ambtenarenapparaat. Ambtenaren organiseerden de landbouw en het
irrigatiesysteem, hieven belastingen om het leger en de ambtenaren te betalen,
organiseerden de bouw van tempels en piramides. Als er een zwakke farao op de
troon zat, konden ambtenaren veel macht via de farao uitoefenen. In
Mesopotamië ontstonden de eerste staten pas 1000 naar nadat deze in Egypte
was opgericht.
De Egyptenaren waren polytheïstisch; dit houdt in dat zij in meerdere goden
geloofden. Alle goden hadden een eigen taak (landbouw, huwelijk, dood) en
werden dus vereerd. Iedere god had priesters die namens de bevolking met de
goden praatte. Deze priesters hadden hierdoor relatief veel macht. Een belangrijk
, aspect van de Egyptische godsdienst was het geloof in het leven na de dood. De
Egyptenaren geloofden dat de goden de farao hadden gezonden om over het rijk
te besturen. De priesters legitimeerden zijn macht; bij een zwakke farao konden
de priesters dus beweren dat de farao niet door de goden gezonden was. Om de
priesters goedgezind te houden, kregen zij van de farao dus veel rijkdommen. In
Mesopotamië waren de koningen opperpriesters, maar zelf geen goden. Zij
hadden ook een andere kijk op het leven na de dood.