Leerdoelen persoonlijkheidsleer
H10.1&2, 10.4.3 persoonlijkheid
Leerdoel 1: De student kan beschrijven wat persoonlijkheid is, aangeven wat de nature
en nurture invloeden zijn op persoonlijkheid, beschrijven wat dispositie en temperament
is, en deze begrippen herkennen in een korte casus.
Persoonlijkheid: Psychologische kenmerken/eigenschappen die een zekere continuïteit (=
voortgang) verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties op
verschillende momenten. -> Iemand heeft een bepaalde persoonlijkheid dat altijd wel te
zien is maar in verschillende situaties ander gedrag laat zien.
Zorgt voor regelmatig terugkerende patronen van gedrag, die zich in verschillende
situaties voordoen -> je gedrag is een functie van een persoon in een bepaalde
situatie.
Kenmerken van persoonlijkheid:
Stabiliteit: Als je volwassen bent is je persoonlijkheid vrij stabiel. Bijv. Je weet van
jezelf dat je niet graag alleen bent. Rond een bepaalde leeftijd weet je dit van jezelf
en is dit gevormd.
Consistentie: Gedrag komt overeen
Standaardgedrag: het gedrag wat je het makkelijkst laat zien
Perspectieven van persoonlijkheid:
Indeling in persoonstrekken/-kenmerken: Snel een beeld vormen van iemand van de
huidige persoonlijkheidskenmerken van een individu. (BESCHRIJVEND)
bijv. Iemand die solliciteert.
Psychodynamisch of humanistisch of sociaalcognitieve perspectief: Iemand willen
begrijpen vanuit zijn verleden (PROCES)
Impliciete persoonlijkheidstheorieën : als je geïnteresseerd bent in de manier waarop
we elkaar begrijpen. Je wilt weten welke ideeën mensen over elkaar hebben. Bijv.
Relatietherapeut.
Cross culturele theorieën: erachter willen komen hoe mensen op de wereld elkaar
kunnen begrijpen.
Indeling in persoonlijkheid:
1. Nature: aangeboren ‘dingen’ die je persoonlijkheid vormen, door
hersenen bepaald. (bijv. Je herkent dingen in je ouders)
Beschrijvende persoonlijkheidstheorie = wat in ons vast ligt. Op
basis van onze genen of hoe onze hersenen in elkaar zitten. Wat de
natuur heeft bepaald. Het is een stabiele basis van een persoon.
Vs
Procestheorie = Interne werking van persoonlijkheid: motivatie,
emotie, perceptie (=waarneming), leren en onbewuste processen -
> persoonlijkheidsprocessen.
2. Nurture: dingen die na je geboorte gebeuren. (bijv. Opvoeding, omgeving.)
Voor een groot deel wordt ons gedrag bepaald volgens de principes van de
behavioristische conditioneren, cognitieve leren en sociale psychologie.
Persoonlijkheid wordt gevormd door wat we meekrijgen van kleins af aan.
3. Cultuur: bepaalde normen en waarden.
Sigmund Freud/Charles Darwin: alles wat we doen komt voort uit ‘overlevingsinstinct’
(seks) en ‘instinctieve’ neiging tot verdediging en agressie
= Onjuist -> het menselijk gedrag is NIET door enkele basale motieven veroorzaakt. ->
complexer.
Persoon-situatiecontroverse: Theoretische discussie over de relatie invloed van
persoonlijkheidskenmerken en kenmerken van de omgeving op gedrag.
Dispositie en temperament
- Dispositie = psychische of fysieke kwaliteit of eigenschap van een persoon.
Dis positionele theorieën = verzamelnaam voor benaderingen van de persoonlijkheid
op basis van temperament (= dat geen waarmee je geboren bent), karaktertrekken
(= ontwikkelt door ervaring) en persoonlijkheidstypen
, Temperament= basis van je persoonlijkheid, aangeboren dispositie. Bepaald hoe je
reageert zonder erbij na te denken. -> In de vroege jeugd waarneembaar (bij baby’s
zie je al verschillen
Kritiek op theorie over temperamenten en trekken:
Het is een momentopname van de persoonlijkheid.
Beide theorieën beschrijven gedrag door ‘sticker’ op iemand te zetten -> geven er
geen verklaring voor.
Mensen gaan zich gedragen naar die ‘stempel’
Humorestheorie: Temperament wordt bepaald door de verhouding tussen de 4
humores (= lichaamssappen: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm). -> nietwaar
Biologische psychologen: verschil in temperament wordt bepaald door de
verandering/verhouding van chemische stoffen in de hersenen. -> genetisch bepaald.
Verhouding van neurotransmitters kan ook leiden in verschil in temperament.
Leerdoel 2: De student kan de bijdrage van Cattell en Eysenck aan de
persoonlijkheidspsychologie toelichten (zie HC)
De trait (trekken) benadering:
Lexicale hypothese van Gordon -> (5000) Woorden die iemand beschrijven. -> in
groepen verdeeld met woorden die bij elkaar horen (bijv. aardig-vriendelijk). ->
factooranalyse: Factoren, namen bedenken van groepen die bij elkaar horen
Raymnond Cattell: 16 basistrekken (alle 5000 woorden gebracht naar 16 factoren) -
> zie 16PF vragenlijst (1971). -> NIET ALLE 16 KENNEN!. De dimensies staan in
volgorde van belang voor invloed op gedrag.
Kijken naar waar jou persoonlijkheid ergens zit (denk aan de pijlen) -> je kon
daardoor iemand beschrijven.
Hans Eyesenck: twee factoren (Big Two)
Vanuit statische methode (o.a. factoranalyse) stelde Eyeesick een nieuw model voor
met 2 (later 3) dimensies, gebaseerd op biologische processen
1. Extraversie (= naar buiten gekeerd) – introversie (= naar binnen gekeerd)
2. Neuroticisme: emotioneel stabiel – onstabiel
3. Psychotisch (onrealistisch) (als continuüm langs een lijn -> later toegevoegd
Als je iemand beschreef met deze 3 dimensies had je een goed beeld.
Leerdoel 3: De student kan de Big five theorie beschrijven, de vijf factoren benoemen die
horen bij deze theorie, en toelichten hoe deze theorie is ontstaan.
Uit diverse onderzoeken naar (lexicaal geïnventariseerde) trekken bleken = na
factoranalyse- voortdurend 5 factoren te clusteren:
vijf-factorentheorie (= perspectief op karaktertrekken dat aangeeft dat persoonlijkheid is
samengesteld uit 5 fundamentele persoonlijkheidsdimensies)
(Pijlen staan voor dat iemand ergens kan zitten, het een is niet beter dan de ander)
1. Neurotisism (= emotionele stabiliteit)
Emotioneel stabiel (niet zo snel van je apr po. Bijv. Politie agent) <- -> Nerveus-
temperamentvol (eerder nerveus, eerder emoties ervaren als angst, paniek. Bijv.
Kunstenaar)
2. Extroversion (extraversie)
Extravert (mensen krijgen energie van sociale contacten, zoeken het veel op. Bijv.
Makkelijk praten, enthousiast) <- -> introvert (bijv. Wat geduldiger, liever niet veel
mensen om je heen)
3. Openness (intellect, cultuur, creativiteit) = openheid voor ervaringen
Open/nieuwsgierig <- -> Gesloten/onkritisch (minder fantasie, willen duidelijkheid.
Bijv. Je wilt weten hoe je dag eruit ziet
4. Agreebleness (altruïsme (= denken aan anderen), vriendelijkheid)
Warm/wantrouwend (aardig, vriendelijk) <- -> Koel/achterdochtig (negatief, voordeel
als je bijv. Iemand moet ontslaan
5. Conssitieusheid (zorgvuldigheid).
Betrouwbaar/georganiseerd (altijd alles in orde, doelgericht)->
onbetrouwbaar/chaotisch (impulsief. Bijv. Flexibeler)
OCEAN
De dimensies worden gemeten met vragenlijsten
, Extreem hoge/lage scores zullen ideaal zijn, gematigde scores kunnen adaptief (=
aanpassen aan, aangepast voor bepaalde omstandigheden) zijn.
Uitgangspunten Big Five model:
1. Structuur persoonlijkheid kan worden beschreven d.m.v. termen van 5
factoren ieder bestaand uit 6 specifieke facetten (kanten). Vormt samen een
factor.
2. De scores op deze factoren zijn stabiel in de tijd en zijn gerelateerd aan
interne mechanismen van de hersenen. Bijv. Neurotransmitters, hoe veel er
worden afgegeven. Verandert niet op de een of andere dag
3. Aanwezigheid van factoren bij een persoon reflecteren erfelijkheid en
genetische basis
4. De 5 factoren hebben een relatie m.b.t. het gedrag van de persoon. Mensen
antwoord laten geven op wat voor gedrag ze laten zien. Bijv. Neem je vaak de
leiding -> kan je persoonlijkheid uit aanleiden je kan hier wel een voorspelling bij
doen.
Vragenlijstenmethoden
Persoonlijkheidsvragenlijsten meten persoonlijkheidseigenschappen.
- ABV (Amsterdamse Biografische Vragenlijst)
- NPV (Nederlandse Persoonlijkheid Vragenlijst)->
dingen die je over jezelf kan zeggen of het zo is.
- MMPI-2: meest geestelijke problemen als
schizofrenie, depressie.. NIET a.d.h.v. de
vijffactortheorie maar a.d.h.v. vragen met een
juist-onjuist bewering.
- NEO-PI: persoonlijkheid op 5 factoren beoordelen (schriftelijk)
Betrouwbaar/goede validiteit = meten wat hij zou moeten meten
Leerdoel 4: De student kan de effecten van cultuur op onze kijk op de persoonlijkheid
beschrijven.
Grootste verschil tussen culturen op de dimensie individualisme tegenover collectivisme
(= groepsverband)
Westerse cultuur (Euro-Amerikaanse) Oosterse cultuur (Aziaten)
Extraversie Introversie
Individu is de basis eenheid Nadruk ligt op het gezin/sociale groep
Individualistische cultuur (= unieke Collectivistische cultuur (= identiteit
identiteit, onafhankelijk van sociale vormen d.m.v. mee te gaan in een
relaties). groep)
‘Het zelf’ is een geheel ‘Het zelf’ is slechts een deel.
Competitie Groepsinspanningen gestimuleerd.
Hogere score op prestatiedrang
Fundamentele attributiefout = de neiging om bij het interpreteren van gedrag van
anderen enerzijds een overmatige nadruk te leggen op persoonlijke karaktertrekken,
terwijl anderzijds de situationele invloeden worden geminimaliseerd.
Bijv. Als je te laat komt denkt iedereen dat je een traag en chaotisch persoon bent in de
Westerse cultuur. Als je te laat komt bij de Oosterse cultuur denken ze dat het door het
verkeer komt (externe oorzaak)
Leerdoel 5 De student kan de verschillen tussen de dimensies van de Big Five ten
opzichte van die van het HEXACO-model benoemen (welke dimensies zijn toegevoegd/
aangepast?).
HEXACO-model:
MPT/Big six (NOA-VU)
Op grond van factoranalyse gaat de doorontwikkeling van testmateriaal verder
, Een nieuwe dimensie integriteit is toegevoegd.
Artikel ‘Psychologische instrumenten, Reinout E. De Vries
1. Extraversie: mate waarin een persoon zich wil inzetten voor sociale activiteiten.
2. Verdraagzaamheid (aangepast!) hardvochtigheid/prikkelbaarheid <- ->
Gelijkmoedigheid (rustiger)
3. Emotionaliteit (aangepast!) -> kwetsbaarheid/sentimentaliteit <- ->
bevreesdheid/onafhankelijkheid.
4. Conscientieusheid: mate waarin een persoon zich wil inzetten voor taak gerelateerde
activiteiten
5. Openheid voor ervaringen: mate waarin een persoon zich wil inzetten voor het opdoen
van nieuwe kennis.
6. Integriteit = eerlijk en betrouwbaar zijn.
Verdraagzaamheid: iemand zal zich sneller laten uitbuiten, en iemand sneller
vergeven.
Iemand die minder verdraagzaam is reageert agressief/onverzoenlijk
Emotionaliteit: de mate waarin iemand meeleeft met gevoelens en gedachten van
anderen en is bereid anderen om hulp te vragen.
Leerdoel 6:De student kan de betekenis van de dimensie Integriteit van het HEXACO-
model toelichten.
Integriteit
Integriteit = bestaat uit de twee uiterste: eerlijkheid <- -> leugenachtig
H10.3&4, 14.3.2 persoonlijkheid, locus of control.
Leerdoel 1: De student kan de impliciete persoonlijkheidstheorieën de self-narratives
toelichten en herkennen in een korte casus.
Impliciete persoonlijkheidstheorie = aanname over de persoonlijkheid die mensen (met
name een niet-psycholoog) hanteren met het doel anderen beter te kunnen begrijpen. ->
Iedereen heeft al een soort van persoonlijkheidstheorie over iets of iemand. Je hoeft er
geen psycholoog voor te zijn.
Nadeel: Iemand kan een verkeerde aanname maken -> vooroordeel/stereotype.
Mindset speelt geen bijrol in onze persoonlijkheid, maar een belangrijk aspect vormt
van onze geestelijke wereld.
Self-narratives = Het verhaal dat iemand over zichzelf vertelt. Levensverhalen geven
iemand een gevoel van continuïteit en samenhang in de loop van de tijd. Hoe je dat
ervaart past bij je persoonlijkheid.
Cultuur groot effect hierop. -> redemptive self (= bevrijdende zelf) ->
veelvoorkomend levensverhaal.
Leerdoel 2: De student kan verschillende andere theorieën over persoonlijkheid
beschrijven en herkennen in een korte casus (psychodynamische, humanistische en
sociaal- cognitieve theorie).
Procestheorieën
Psychodynamische persoonlijkheidstheorie = Nadruk op onbewuste motivatie en vroege
jeugd
Darwin: 2 motieven die belangrijk zijn (leven en voortplanten). Komen terug in de theorie
van Freud:
Freud (1856-1939) = langgeleden -> wisten nog niks over genen etc.
Psychoanalytische theorie: term voor Freuds verklaring van de
persoonlijkheidsstoornissen en psychische stoornissen.
Het freudiaans onbewuste: niet bewust van dit deel van ons. Onderdrukte impulsen,
drijfveren en conflicten bevinden die geen toegang hebben tot het bewuste.
Psychoanalyse = de naam en therapie die hij gaf. = onbewust maar wel invloed op
de dingen die we doen omdat het te bedreigend is bijv. Trauma’s -> systeem van
behandelingen.
Onbewust drijfveren: Eros /libido (= drift voor voorplanting -> kan
de vader van mijn kinderen worden) en Thanatos (=
agressief/doodinstingt)Verklaart waarom we dingen doen die
slecht voor ons zijn, zoals roken)
Transformatie in bewust gedrag en gedachten