1.2 KARAKTER NEDERLANDSE STRAFPROCES
Materieel Strafrecht en Strafprocesrecht
Materieel strafrecht regelt welk gedrag strafbaar is en welke sancties daarop van toepassing zijn.
Strafprocesrecht bepaalt de procedure die gevolgd moet worden wanneer iemand verdacht wordt van het
plegen van een strafbaar feit. Het is een onderdeel van het strafrecht dat vastlegt hoe en door wie onderzocht
wordt of een strafbaar feit is gepleegd, en wie en volgens welke maatstaven hierover beslist, inclusief de te
verbinden strafrechtelijke sancties. Het biedt de spelregels voor de afhandeling van een strafzaak.
Inquisitoir vs. Accusatoir Proces
Strafproces kan worden gekarakteriseerd als gematigd inquisitoir of als gematigd accusatoir.
Inquisitoir Proces: In deze procesvorm vindt een ambtshalve onderzoek plaats, gericht op het
vaststellen van de waarheid. De verdachte is hierbij geen gelijkwaardige procespartij, maar voorwerp
van het onderzoek. De verdachte heeft niet dezelfde rechten als het Openbaar Ministerie (OM). Er is
geen sprake van zelfstandige rechten en bevoegdheden voor de verdachte. De waarheidsvinding staat
centraal, en de strafrechter is actief door zelf getuigen te ondervragen en onderzoek te verrichten.
Accusatoir Proces: Bij deze procesvorm is het proces geconstrueerd als een procedure tussen twee
gelijkwaardige partijen: het OM en de verdediging. Beide partijen zijn verantwoordelijk voor het
aanbrengen van bewijsmateriaal ter ondersteuning van hun positie. De waarheidsvinding wordt
bepaald door tegenspraak tussen de partijen. De rechter bewaakt de procesregels, terwijl het OM en
de verdediging gelijkwaardige rechten hebben. Onderzoek wordt uitgevoerd in aanwezigheid van
beide procespartijen. De rechter heeft als primaire taak toe te zien op een eerlijke procedure. Het
accusatoire proces is openbaar, behalve bij zaken van minderjarigen, die gesloten zijn voor het publiek.
Vooronderzoek
In het vooronderzoek, waarin de verdachte voorwerp van onderzoek is, heeft het proces meer inquisitoire
trekken. De overheid is bevoegd om dwangmiddelen toe te passen. De verdachte kan echter rechten uitoefenen
ter verdediging. Van de verdediging wordt een actievere rol verwacht, vooral als zij een rechterlijke beslissing
over een kwestie willen uitlokken of een gemotiveerd oordeel over een bepaald punt willen verkrijgen.
EHRM en Adversarial Proceedings
Het EHRM benadrukt het belang van adversarial proceedings. Dit betekent dat de verdediging in het strafproces
de gelegenheid moet krijgen om zelf ontlastend bewijs in te brengen, kennis te nemen van bewijsstukken en
commentaar te leveren op materiaal dat van invloed kan zijn op de rechterlijke beslissing.
1.3 OPPORTUNITEITSBEGINSEL
Het OM (Openbaar Ministerie) is in Nederland dominus litis, wat betekent dat het de grenzen van het geschil
bepaalt. Het OM heeft een vervolgingsmonopolie, wat inhoudt dat het de beslissing neemt of er vervolging van
een strafbaar feit plaatsvindt, volgens het opportuniteitsbeginsel. Dit beginsel wordt geregeld in artikel 167 Sv
en artikel 242 Sv. Het opportuniteitsbeginsel zorgt ervoor dat het OM per geval kan besluiten of vervolging
noodzakelijk is, zelfs als er sprake is van een strafbaar feit.
Het legaliteitsbeginsel vereist dat de overheid elke overtreding van een strafbare bepaling moet vervolgen,
indien zij die bepaling belangrijk genoeg heeft geacht om strafbaar te stellen. Dit houdt in dat de
rechtsgemeenschap erop kan rekenen dat regels strikt worden nageleefd. Het opportuniteitsbeginsel maakt het
echter mogelijk om in bepaalde gevallen een billijke beslissing te nemen en vervolging achterwege te laten. Niet
altijd is vervolging de beste oplossing voor een situatie.
Het opportuniteitsbeginsel wordt weerspiegeld in artikel 167 Sv en artikel 242 Sv, waarin het OM de
bevoegdheid krijgt om zelfstandig te besluiten of er al dan niet vervolging moet plaatsvinden naar aanleiding
van opsporing of een voorbereidend onderzoek. De beslissing van het OM om tot vervolging over te gaan kan in
beperkte mate door de rechter worden getoetst. In uitzonderlijke gevallen kan het OM niet ontvankelijk worden
,verklaard, wat betekent dat het OM de zaak niet verder mag behandelen. Dit gebeurt wanneer het instellen of
voortzetten van de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer het OM besluit om te vervolgen, terwijl geen redelijk handelend
lid van het OM zou kunnen oordelen dat de vervolging een strafrechtelijk beschermd belang dient. Als een
rechter oordeelt dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard, moeten de motiveringsvereisten
zwaarwegend zijn. Het gaat hierbij om uitzonderlijke gevallen, waarbij het enkel vervolgen van een relatief
simpel feit niet voldoende is. De rechter moet hierbij ook het belang van het OM om te vervolgen in overweging
nemen.
1.4 BEROEPSRECHTERS IN PLAATS VAN JURYRECHTSPRAAK/LEKENRECHTSPRAAK
Het Nederlandse strafrechtsysteem kent een sterke professionele cultuur, wat resulteert in een afstand tussen
de burger en de rechtspraak. In Nederland zijn er uitsluitend beroepsrechters, en burgers worden niet
betrokken bij de rechtspraak. Nederland kent geen juryrechtspraak of lekenrechtspraak, wat betekent dat alle
rechtszaken worden behandeld door rechters die specifieke juridische opleidingen hebben gevolgd en
beroepsmatig beslissingen nemen.
1.7 (STRAFVORDERLIJK) LEGALITEITSBEGINSEL
Het legaliteitsbeginsel in het strafvorderlijk recht vereist dat het gehele strafprocesrecht in een formele wet is
geregeld. Artikel 1 Sv bepaalt dat strafvordering alleen mag plaatsvinden op de wijze die bij wet is voorzien, met
betrekking tot opsporing, vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van straffen. Dit beginsel waarborgt de
rechtszekerheid, zorgt voor een integere procedure en is daarmee een essentieel onderdeel van de
democratische rechtsstaat. Het beschermt burgers tegen inbreuken op hun fundamentele rechten door de
overheid. Dergelijke inbreuken, zoals het afluisteren van telefoongesprekken of het observeren van een
verdachte, moeten bij wet in formele zin geregeld zijn.
Het tempo van de maatschappelijke ontwikkelingen is echter zo hoog dat het niet altijd mogelijk is om door
middel van formele wetgeving snel en effectief in te spelen op nieuwe situaties. Daardoor kan het belang van
het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel in de praktijk soms worden gerelativeerd. Belangrijke beginselen van
behoorlijk strafprocesrecht, zoals het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur, zijn bijvoorbeeld
jurisprudentieel ontwikkeld en niet vastgelegd in formele wetten.
In het opsporingsgebied kan de politie vaak handelen zonder een specifieke wettelijke bevoegdheid, vooral
wanneer het gaat om nieuwe technologieën of onderzoeksmethoden die de wetgever niet heeft voorzien.
Zolang dergelijke opsporingsmethoden de grondrechten van burgers slechts beperkt inbreuk doen en geen
risico vormen voor de integriteit en beheersbaarheid van het opsporingsproces, is de algemene taakstellende
bepaling voor de politie voldoende. In dat geval is er geen specifieke wettelijke grondslag vereist voor de inzet
van bepaalde opsporingsmethoden.
1.9 ONSCHULDPRESUMPTIE
De onschuldpresumptie (praesumptio innocentiae) is een fundamenteel beginsel van het strafrecht, dat bepaalt
dat iedereen als onschuldig wordt beschouwd totdat het tegendeel is bewezen. Dit beginsel is nauw verbonden
met het nemoteneturbeginsel (het recht om niet gedwongen te worden om zichzelf te incrimineren). De
onschuldpresumptie is verankerd in artikel 6 lid 2 EVRM, dat stelt dat iemand tegen wie een vervolging is
ingesteld, als onschuldig wordt beschouwd totdat zijn schuld in rechte is bewezen. Het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens biedt geen ruimte voor inbreuken op dit recht.
De waarden en eisen van de onschuldpresumptie omvatten:
Behandeling van de verdachte als onschuldig voor het proces door zowel vervolgingsautoriteiten als de
media.
Verbod op vooringenomenheid van de rechter en garantie van een onpartijdige en onafhankelijke
rechtsgang.
, Verbod op punitief voorarrest, waarbij voorarrest niet mag dienen als voorschot op de uiteindelijke
straf.
Terughoudend gebruik van voorlopige hechtenis.
Het recht op zwijgrecht.
Verbod om gedwongen mee te werken aan de eigen veroordeling (nemo tenetur).
De bewijslast ligt bij de vervolgende instantie.
Bij twijfel moet de verdachte worden vrijgesproken.
De onschuldpresumptie garandeert dat een rechter niet met de veronderstelling begint dat de verdachte
schuldig is. Dit beginsel is cruciaal voor de verdeling van de bewijslast, waarbij de bewijslast bij het OM ligt, en
de verdachte het voordeel van de twijfel krijgt (artikel 271 lid 2 Sv). De rechter moet de verdachte tijdens de
zitting niet de indruk geven dat hij al een oordeel heeft, maar moet handelen op een manier die de
onpartijdigheid waarborgt. Dit betekent dat de rechter enige ruimte heeft om verbazing of twijfel te uiten als
een verdachte een ongeloofwaardige verklaring aflegt.
In gevallen van onpartijdigheid van de rechter, maakt het EHRM onderscheid tussen subjectieve (gedrag van de
rechter) en objectieve (structurale of functionele) onpartijdigheid. Als er objectieve aanwijzingen voor
vooringenomenheid zijn, bijvoorbeeld door een link van de rechter met de verdachte of nevenfunctie die de
schijn van partijdigheid wekt, kan dat een schending van de onpartijdigheid betekenen. In subjectieve
onpartijdigheid wordt gekeken naar uitlatingen van de rechter die de schijn van partijdigheid kunnen wekken.
Klachten over persoonlijke partijdigheid van een rechter zijn echter vaak niet succesvol, tenzij de uitlatingen de
procesgang onterecht beïnvloeden.
1.15 BEGINSELEN VAN BEHOORLIJKE STRAFRECHTSPLEGING
De beginselen van behoorlijk strafprocesrecht zijn normen die het OM in acht moet nemen bij het uitoefenen
van zijn discretionaire bevoegdheden. Deze beginselen waarborgen rechtvaardig handelen van de overheid en
beschermen burgers tegen machtsmisbruik. Een belangrijk beginsel is het vertrouwensbeginsel, dat vereist dat
toezeggingen die door het OM aan een verdachte worden gedaan, in redelijkheid moeten worden nagekomen.
Als bijvoorbeeld een OvJ aan een verdachte toezegt dat hij niet verder zal worden vervolgd voor een
winkeldiefstal, en de verdachte wordt toch vervolgd, kan dit in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel, en kan
de OvJ niet meer in die vervolging worden ontvangen door de rechter.
Andere beginselen zijn:
Beginsel van zuiverheid van oogmerk (detournement de pouvoir): Het OM mag zijn bevoegdheden niet
voor andere doeleinden gebruiken dan waarvoor ze zijn verleend.
Gelijkheidsbeginsel: Dit beginsel verplicht om in gelijke gevallen gelijk te beslissen, om willekeur te
voorkomen.
8.4 DE VOORVRAGEN
Na de weergave van de tenlastelegging komt de motivering van de afzonderlijke deelbeslissingen aan de orde.
In deze fase moeten de voorvragen worden beantwoord, en wel in de volgende volgorde volgens art. 348 Sv:
1. Is de dagvaarding geldig?
2. Is de rechter bevoegd?
3. Is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging?
4. Is er aanleiding de vervolging te schorsen?