Aantekeningen literatuur Psychopathologie: kind en jeugdige
College 1
DSM
+/- 400 stoornissen in de DSM-5
Ongeveer de helft van de mensen zal in zijn leven aan 1 of meer criteria van de stoornissen
voldoen
BOGSAT = a Bunch of Guys Sitting Around the Table. Maken classificaties voor DSM.
DSM IV: toename van met name ADHD en ASS bij kinderen
Persistente rouw stoornis => enige stoornis die is toegevoegd aan de DSM-5
o Meer dan een jaar rouw voelen nadat je een dierbare bent verloren
Voordelen DSM
o Communicatie over categorieën mogelijk
o Onderzoek naar oorzakelijk factoren van omschreven stoornissen mogelijk
o Onderzoek naar effecten van verschillende behandelmethoden mogelijk
Nadelen DSM
o Onduidelijk onderscheid tussen verschillende categorieën: veel comorbiditeit
o Onduidelijk onderscheid normaal vs. gestoord
o Niet iedereen past in een hokje
o Niet onafhankelijk (60-70% banden met farmaceutische industrie)
o Reïficatie = ‘verdingelijking’, op het moment dat je iets een naam geeft bestaat het
gevaar dat mensen het gaan aanzien voor een ‘ding’. Van abstract naar concreet.
Realisme/essentialisme = DSM classificaties komen overeen met een in de
natuur bestaande ordening.
We hebben de stoornissen ontdekt
Nominalisme/constructivisme = DSM classificaties zijn mensenwerk en dus
arbitrair en kunstmatig.
We hebben de stoornissen gemaakt
Pragmatisme = waar is wat werkt.
We hebben de stoornissen gemaakt op basis van wat we zien
o Gevolgen reïficatie:
Overwaardering DSM-classificaties
Neiging tot cirkelredeneringen
Namen van categorieën aanzien voor oorzaken van ongewenste
emoties/gedragingen
Ecologische fout = onterechte generalisatie van groepsgemiddelden naar het individu
Biomedische visie Orthopedagogische/sociologische visie
Stoornis als oorzaak Stoorniscategorieën zijn namen
Erfelijkheid Gedrag in een context
Hersenen Ouders, school, opvang, buurt, cultuur,
samenleving
Afwijkingen Verschillen
Individuele behandeling Collectieve verantwoordelijkheid
Inclusie
De biomedische visie zorgde voor een toename van de stoornissen
Nadelen biomedische visie/stoornisdenken
o Over het hoofd zien van contextuele factoren
, o Niet meer te betalen (zorgkosten erg hoog)
o Waardevermindering van psychiatrische classificaties
o Kind: zelfbeeld, stigma, uitsluiting, Golem effect
Golem-effect = leraar heeft geen vertrouwen in het kind, dus het kind heeft
zelf ook geen vertrouwen. Leraar stelt zich anders op tegenover het kind.
o Niet bewezen effectief op lange termijn
Stepped diagnosis voor milde problemen (5 stappen)
o Inventariseren
o Normaliseren
o Watchful waiting
o Zelfhulp
o Lichte interventies
o Doel: overdiagnostiek voorkomen zonder onderbehandeling te riskeren
o Als problemen blijven => doorverwijzen naar specialistische GGz
ADHD
ADHD is te zien als uiterste op het continuüm van geconcentreerd, rustig en beheerst gedrag naar
ongeconcentreerd en/of druk en impulsief gedrag, waarbij dit gedrag van dusdanige ernst is dat het
de ontwikkeling en het functioneren van kinderen en jongeren in de weg staat.
Symptomen moeten opgemerkt zijn voor het 12 e levensjaar.
Kind moet op meerdere levensgebieden worden belemmerd. Bijv. op school en thuis.
Drie beelden van ADHD die worden onderscheiden:
o Gecombineerd beeld
o Overwegend onoplettend beeld (ADD)
o Overwegend hyperactief/impulsief beeld
Criteria voor ADHD in de DSM-5
A. Een persisterend patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat interfereert
met het functioneren of de ontwikkeling, zoals gekenmerkt door (1) en/of (2):
1. Onoplettendheid. Zes (of meer) van de volgende symptomen zijn gedurende minstens zes
maanden aanwezig. Niet consistent met ontwikkelingsniveau en negatieve invloed op sociale
en schoolse activiteiten. > 17 jaar moeten aan minstens vijf symptomen voldoen.
1. Slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details, of maakt achteloos
fouten in schoolwerk, op het werk of gedurende andere activiteiten.
2. Heeft vaak moeite om aandacht bij taken of spelactiviteiten te houden.
3. Lijkt vaak niet te luisteren als hij of zij direct wordt aangesproken.
4. Volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er dikwijls niet in om schoolwerk, karweitjes
of taken op het werk af te maken.
5. Heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten.
6. Vermijdt vaak om, heeft een afkeer van, of is onwillig om zich bezig te houden met
taken die een langdurige geestelijke inspanning vereisen.
7. Raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of activiteiten.
8. Wordt gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels (bij oudere adolescenten en
volwassenen kan het gaan om gedachten aan iets anders).
9. Is vaak vergeetachtig tijdens dagelijkse bezigheden.
2. Hyperactiviteit en impulsiviteit. Zes (of meer) van de volgende symptomen zijn gedurende
zes maanden aanwezig geweest in een mate die niet overeenstemt met het
, ontwikkelingsniveau en een negatieve invloed heeft op het sociale en schoolse functioneren.
> 17 jaar moeten aan minstens vijf symptomen voldoen.
1. Beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn of haar stoel.
2. Staat vaak op in situaties waarin verwacht wordt dat je op je plaats blijft zitten
3. Rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is. (NB Bij
adolescenten of volwassenen kan dit beperkt zijn tot gevoelens van rusteloosheid.)
4. Kan moeilijk rustig spelen of zich bezighouden met ontspannende activiteiten.
5. Is vaak ‘in de weer’ of ‘draaft maar door’.
6. Praat vaak excessief veel.
7. Gooit het antwoord er vaak al uit voordat een vraag afgemaakt is.
8. Heeft vaak moeite op zijn of haar beurt te wachten.
9. Stoort vaak anderen of dringt zich op.
B. Verscheidene symptomen van onoplettendheid of hyperactiviteit-impulsiviteit waren voor het
12e jaar aanwezig.
C. Verscheidene symptomen van onoplettendheid of hyperactiviteit-impulsiviteit zijn aanwezig op
twee of meer terreinen
D. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de symptomen interfereren met het sociale, schoolse of
beroepsmatige functioneren, of de kwaliteit daarvan verminderen.
De symptomen treden niet uitsluitend op in het beloop van schizofrenie of een andere
psychotische stoornis en kunnen niet beter worden verklaard door een andere psychische
stoornis (bijvoorbeeld een stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis,
persoonlijkheidsstoornis, onttrekkingssyndroom van een middel).
Het stellen van de diagnose leidt vaak tot goede uitkomsten voor het kind. Ouders en leerkrachten
houden meer rekening met de onmacht van het kind.
Kinderen met ADHD hebben een verhoogd risico op ongelukken en vroeg overlijden, op leer- en
werkproblemen inclusief schooluitval, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, op relatieproblemen
en (dader zijn van) partnergeweld, op tienerzwangerschappen en soa’s, op slaapproblemen, op
zelfbeschadiging en suïcidepogingen, op problematisch drugs- en alcoholgebruik en op criminaliteit.
De omgeving heeft sterke invloed op de mate waarin erfelijke aanleg daadwerkelijk tot uiting komt in
het uiterlijk of gedrag van een kind. Toenemend wordt duidelijk dat dit bij ADHD waarschijnlijk ook
het geval is.
Relatief jonge kinderen hebben een grotere kans om medicatie voor ADHD voorgeschreven te krijgen
dan relatief oude kinderen (vroege leerlingen). Relative age effect = vroege leerlingen hebben een
vergrote kans op een ADHD-classificatie.
Gaandeweg ontstonden er door vroege bevindingen waarbij ook verschillen aangetroffen werden
tussen groepen met en zonder ADHD in het cerebellum (kleine hersenen; coördinatie van
bewegingen), ook ideeën over de betrokkenheid van connecties tussen de frontale cortex (voorhoofd
hersenschors) en het cerebellum. Hier gaat het met name om aspecten als motorische onhandigheid,
temporele informatieverwerking.
In veel gevallen worden er slechts kleine tot afwezige verschillen op groepsniveau gevonden waarbij
het niet mogelijk is op individueel niveau middels hersenonderzoek onderscheid te maken tussen de
hersenen van een kind met en zonder ADHD.
, De ernst van ADHD kan wisselen gedurende de levensloop. Er kunnen soms periodes zijn waarin
iemand geen of nauwelijks last van de gedragingen heeft en weinig wordt beperkt in het dagelijks
leven. Hierbij spelen zeer gunstige gezins- en schoolomstandigheden een belangrijke rol.
Comorbiditeit
LVB
Hoogbegaafdheid (maar niet zo vaak als dat men denkt)
Emotieregulatieproblemen
Sociale problemen
Gedragsproblemen (ODD en CD)
Motoriek: schrijfproblemen, articulatieproblemen, onhandigheid etc.
Faalangst, angstklachten
Negatief zelfbeeld, stemmingsproblemen
PTSS
Slaap- waakstoornissen
Voedings- en eetstoornissen
Ticstoornissen en Gilles de la Tourette
Leerstoornissen
Verslavingsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen
College 2
Autisme
Orthopedagogisch Biomedisch
ASS is een verzamelnaam voor Autisme is een neurobiologische
gedragskenmerken (beschrijving algemeen) ontwikkelingsstoornis (beschrijving etiologie)
De groep kinderen met autisme is heterogeen Onderzoek toont aan dat er sprake is van een
mate van erfelijkheid van 0,50-0,83 bij autisme
Toenemend onderzoek naar hersenfunctioneren
bij autisme wijst erop dat bepaalde
hersengebieden anders functioneren of dat de
communicatie tussen hersengebieden anders
verloopt.
Problemen die ouders ervaren met hun kind
worden verklaard en de diagnosestelling kan
bijdragen aan de verwerking van de diagnose
door ouders (behandelmethoden).
ASS = Autisme Spectrum Stoornis
o Autistische stoornis
o Stoornis van Asperger
o PDD-NOS
Criterium ‘taalproblemen’ verwijderd
Aantal benodigde criteria voor diagnose verhoogd
Criteria ASS
Problemen met sociale communicatie en sociale interactie (3 van de 3 criteria)