Samenvatting sociologie
deeltoets 2
3.1 en 3.2
Wat is een staat en wat heb je nodig voor een staat volgens Max Weber?
- Terretorium, in de agrarische revolutie ontstaat door verbouwing
een surplus, dat surplus word in ruil voor bescherming weggegeven,
vervolgens word er machtsmisbruik gemaakt van die bescherming
en als er geen surplus word gegeven word een volk aangevallen, en
zo ontstaat de adel en worden er territoriums geclaimd.
- Organisatie, er moet iets van organisatie zijn in een staat, anders
is het chaos en komt er geweld. Om dit dus te voorkomen worden er
wetten vastgesteld (bijvoorbeeld de grondwet).
- Geweldsmonopolie, belastingmonopolie- alleen de staat mag
belasting innen en straffen geven als er niet word betaald. Die
straffen werken alleen als er een geweldsmonopolie is, als er geen
fysieke gevolgen komen gaan mensen toch niet betalen, want van
een paar briefen thuisgestuurd krijgen zonder letterlijke gevolgen
worden mensen niet bang en gaan ze dus ook niet betalen.
Staatsbindingen – wanneer je je bind aan een staat, vaak door
geboorte krijg je rechten en plichten. Deze zijn onder meer bescherming
en het moeten betalen van belasting.
Kenmerken bureaucratie
- De taken van ambtenaren worden geregeld en in de gaten gehouden
door de overheid. Het is ook geen individueel initiatief.
- Alle handelingen van ambtenaren worden schriftelijk vastgelegd en
zijn daardoor ook controleerbaar.
Deze regels lijken vanzelfsprekend nu, maar dat is niet altijd zo geweest.
Er werd eerder ook vaak machtsmisbruik gemaakt door ambtenaren en er
ontstond nepotisme (vriendjespolitiek)
Machtstypen:
Charismatisch gezag, berust op geloof in buitengewone eigenschappen
in de leider, bijvoorbeeld bij Hitler en Stalin.
Rationeel-legaal gezag, berust op het vertrouwen in wetten en regels
, Traditioneel gezag, de acceptatie van machtsuitoefening op basis van
geloof en vertrouwen in een heilige en gerespecteerde traditie.
Theorie van collectieve actie: deze gaat ervanuit dat individuen
rationeel handelen, dat ze handelen op basis van wat hunzelf het beste
uitkomt.
Collectieve goederen – goederen die voor iedereen beschikbaar zijn
en worden gefinancierd door belastinggeld.
Feodaal stelsel – krijgers en geestelijken “leenden” hun landgoed van
een vorst vanuit waar ze ook bescherming ontvingen. In ruil daarvoor
gaven de krijgers en geestelijken goederen en etenswaren aan de vorsten.
Geestelijken en krijgers leenden hun land ook weer aan individuen die
onder hen stonden in ruil voor goederen en eten. Zo ontstond er een
stelsel van leenheren, leenmannen en vorsten.
dynastieke staten – staten waren van de landheer zelf geworden
doordat zij meer macht verkregen. Er werd gevochten om hogere
rangtitels, als je de landheer vermoordde kreeg je zijn titel. Naarmate
meer concurrenten worden uitgeschakeld, komen steeds machtigere
rivalen tegenover elkaar te staan, totdat uiteindelijk een van hen een
gebied de suprematie – het monopolie – verwerft, dit noem je het
monopoliemechanisme. Tijdens deze tijd ontstond ook belastingmonopolie
omdat de eigenaren van het land langzamerhand belasting gingen innen.
Voor machtsuitbreidingen hadden vorsten 2 dingen nodig:
1. Sterke vergroting van hun inkomens
2. Vorming van staande legers, door verruiming van belasting werd het
mogelijk om vaste legers te financieren.
Nationale staten – staten namen meer verantwoordelijkheid voor
dingen als wegen, zorg, school, etc. er ontstond een democratie en daarbij
ook het kiesrecht.
Natievorming, een gemeenschap word gevormd met een eigen
geschiedenis en cultuur.
De drie vormen van nationalisme:
1. Nationalisme als sentiment: gevoelens en verbondenheid
2. Als ideologie: ideeën die waarde en betekenis nadrukken
3. Als beweging: activiteiten die de eenheid en kracht van de natie
vergroten.