Systeem week 9
Taak 1
Eén van de meest invloedrijke denkers inzake de natuurlijke aard van de mens was de
Engelse (politiek) filosoof, Thomas Hobbes (†1679). In zijn werk De Cive (1642) en zijn
magnum opus Leviathan (1651) beschrijft Hobbes de natuurstaat als een bellum
omnium in omnes waarin de mens in de eerste plaats een homini lupus is. Deze
omgeving kent geen recht noch onrecht en het leven is solitary, poor, nasty, brutish and
short. Egoïsme, hebzucht en eigenbelang voeren de toon. Het zijn de parels aan de
kroon. Voor Hobbes biedt de rede, die de mens in staat stelt de eerste natuurwet, i.e.
streven naar zelfbehoud, te kennen, dé uitweg. Het negatieve mensbeeld van Hobbes
is grotendeels te verklaren aan de hand van het tijdvak binnen de Engelse
geschiedenis waarin hij leefde en werkte. Hobbes schrijft zijn De Cive immers bij het
uitbreken van de eerste Engelse burgeroorlog (1642-1651) waarin de absolutistische
vorsten Karel I en Karel II lijnrecht tegenover het Engelse parlement, en haar
aanhangers, kwamen te staan. Onthoofding en verbanning van de respectievelijke
vorsten waren hun deel.
In de zeventiende en achttiende eeuw werd de natuurstaat druk beredeneerd. In
tegenstelling tot de gewelddadigheid die Hobbes aan de eerste mensen toeschrijft,
waren anderen, zoals Samuel von Pufendorf (†1694) en Richard Cumberland (†1718),
ervan overtuigd dat de mens in zijn meest oorspronkelijke toestand in de eerste plaats
angstig was. Ook voor de Franse filosoof, Charles Louis de Secondat (†1755), beter
bekend als Montesquieu, was het met name deze vrees die ervoor zorgde dat de
mens - haaks op de ideeën van Hobbes - oorlog en geweld vermeed
(Montesquieu, Over de geest der wetten, 1748, Boek 1, Hoofdstuk 2). De vroegste
natuurwet is dan ook die van de vrede. Overheersing en dwang, zoals Hobbes die aan
de ‘natuurlijke’ mensen toeschrijft, zijn daarentegen zodanig complexe ideeën dat zij
onmogelijk de eerste ideeën van de mens kunnen zijn. Immers, dat gebiedt de rede.
Eén van de meest rooskleurige portretten van de natuurstaat is de schets van de
Franse filosoof, Jean-Jacques Rousseau (†1778), in zijn Discours sur l’origine et les
fondements de l’inégalité parmi les hommes (1755). Rousseau is 43 jaar en het is zijn
inzending naar aanleiding van een prijsvraag uitgeschreven door de Académie de
Dijon (‘Wat is de oorsprong van de ongelijkheid onder de mensen – en berust zij op de
natuurwet?’) waarin hij resoluut breekt met de lange traditie in het Westerse denken
waarin de samenleving werd gezien als een deugende verdienste van de mens.
Bijgevolg omschreef collega Voltaire (†1778) het werk als Rousseaus ‘tweede boek
tegen de mensheid’.
Rousseau visie:
Stadium 1: natuurstaat
Hierin is zelfbehoud en medelijden centraal. Wat hem onderscheid van de dieren is
de volmaaktheid.
Medelijden: een natuurlijke rem die wordt gezet op instinct om dingen te doen.
- Mensen leven klein en geïsoleerd
- Mens is niet onderhevig aan hartstochten
- Instinct in plaats van rede en wijsheid: al het gedrag van mensen is instinctief, er zijn
geen wetten
, - Zelfstandig: mensen geleid door eigen behoeften
- Onafhankelijk
Stadium 2: vestiging van de samenleving
Mensen beginnen zich te ontwikkelen door bewustzijn; zelfbehoud en medelijden
wordt omgezet naar eigenliefde. Domineren en gelijkheid is belangrijk en dit vloeit voort uit
eigenliefde.
Beginnen groepen vormen, menselijke geest begint zich te ontwikkelen, als mensen in
groepen vormen wordt volmaaktheid veranderd in eigenliefde. Rousseau noemt de
eigenschap eigenliefde: domineren en vergelijken, negatief proces. Primitieve samenleving
nog steeds zelfvoorzienend, maar al minder.
○ Voordelen: familieleven, zang en dans, woont in hutten, sociale betrekkingen, wederzijdse
verplichtingen ○ Nadelen:
■ jaloezie/hartstochten → bloedwraak/weerwraak
■ eigendom en ongelijkheid
■ gewenning behoefte vervulling: went aan comfort (voor lief nemen), dus je kan ongelukkig
worden als je het niet meer hebt
Stadium 3: verdeling van eigendom
Verdeling van eigendom vormt het onderscheid tussen gelijkheid. Hierin gaat het niet
langer meer om overleven, zoals wel het geval was bij het eerste stadium.
Eigendommen vormen reëel ongelijkheid. Relatie van arm en rijk is gevaarlijk en lijdt tot
bestrijding. Het gaat niet langer over overleven. Rijke mensen en arme mensen. Fysieke
ongelijkheid is vervangen door morele ongelijkheid. Metallurgie is gereedschappen maken
en is afhankelijk. Mensen in de landbouw maken voedsel maar kunnen niks zonder
gereedschap. Niet meer zelfvoorzienend maar afhankelijk van elkaar geworden. De
verschillen die al waren, worden uitvergroot. Eindigt in een samenleving met twee groepen
(haves en have not’s) de rijken die veel hebben en de niet rijken die niet zoveel hebben.
Rijken zijn bang dat de armen gaan stelen (minder rijken meer armen). Er is nog geen
formele rechtsvorm.
Twee oorzaken: metallurgie (metaalbewerking) en de landbouw
Mensen zijn aan elkaar verbonden (rijken en armen zijn verbonden, want
afhankelijk van elkaar)
Oorlog van allen tegen allen
Hobbes zie je terug in derde fase Rousseau
Burgerlijke samenleving = eindpunt → Rousseau wil naar nieuw maatschappelijk
contract
■ Ongelijkheid → rijken hebben het het slechts, want ze hebben veel te verliezen, de armen
hebben niks te verliezen behalve hun leven
■ Rijken willen een oplossing (willen hun bezit beschermen)→ eerste sociaal/
maatschappelijk contract
Stadium 4: overheid in burgermaatschappij
Despotisme: heerschappij van 1 iemand over iedereen
Staat is opgericht in een sociaal contract, natuurstaat is voorbij.
,1e sociale contract: Het idee van een sociaal contract: wij zijn allen van nature vrij en dit is
het begin van het sociale contract. Je kan alleen een contract sluiten als je vrij bent om dat te
doen. Vrij uitwisseling van rechten en plichten waarin afspraken vastgelegd worden. Toch
deel van de vrijheid op te geven en aan het bestuur te geven. In ruil daarvoor worden er ook
dingen beschermd (meestal eigendom en lichaam)
Ontstaan van wetten, scheiding tussen overheid en burgerlijke maatschappij, despotisme:
conflicten in despotisme worden mogelijk.
Men gaat zich verenigen in een sociaal contract waarbij ook burgerlijke wetten
komen die de bestaande eigendomsontwikkelingen vastleggen.
De haves slagen erin om de have-nots te overtuigen om hun ondergeschikte positie
in wetten vast te laten leggen.
Zelfstandigheid is helemaal verdwenen, men leeft niet meer van te overtuigen om
hun natuurrecht maar naar de wetten die nu gecreëerd zijn.
Landbouw en metaalbewerking -> mensen worden afhankelijk van elkaar ->
ongelijkheid
Ontstaat rijkdom & armoede -> zwakken worden zwakker & rijken worden rijker ->
onderdrukking, wedijver, rivaliteit en bandieterij.
Prille maatschappij maakt plaats voor een vreselijke staat van oorlog en conflict.
Mensen leven niet meer naar de wetten van de natuur, maar naar de wetten die zij
zelf hebben opgesteld -> die wetten beschermen alleen de rijken tegen de armen en
niet andersom.
Meest geslepen plan ooit dat in het menselijke brein is opgekomen. Heel sluw van de
rijken om zichzelf te beschermen tegen de armen.
Beschrijf het leven van de wilde mens in de natuurstaat zoals Rousseau dit voor ogen
had en welke argumenten (of: kritiek op Hobbes) formuleert Rousseau om deze visie
te staven?
Volgens Rousseau in zijn "Verklaring over de ongelijkheid" is het leven van de wilde mens in
de natuurstaat gekenmerkt door eenvoud, onafhankelijkheid en een gebrek aan complexe
sociale structuren. Hier zijn enkele belangrijke kenmerken van het leven van de wilde mens
zoals Rousseau dit beschrijft:
1. **Eenvoud en Zelfvoorziening**: De wilde mens leeft een eenvoudig leven, met beperkte
behoeften. Hij is in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien door middel van
jagen, verzamelen en het gebruik van rudimentaire gereedschappen. Dit leven vereist geen
complexe technologie of uitgebreide samenwerking met anderen.
2. **Natuurlijke Instincten**: In de natuurstaat vertrouwt de wilde mens voornamelijk op
zijn instincten. Rousseau stelt dat de mens in deze staat geen behoefte heeft aan een
ontwikkeld verstand, omdat zijn instincten hem voldoende begeleiden in zijn overleving. Dit
betekent dat hij niet wordt gekweld door de hartstochten en verlangens die voortkomen uit
de beschaving.
, 3. **Afwezigheid van Ongelijkheid**: In de natuurstaat is er geen sociale ongelijkheid. De
wilde mens heeft geen materiële bezittingen die tot competitie of jaloezie leiden. Iedereen is
gelijk, en de concepten van rijkdom en status zijn afwezig. Rousseau betoogt dat deze
gelijkheid bijdraagt aan een vreedzamere samenleving.
4. **Vrede en Harmonie**: Rousseau beschrijft de wilde mens als een wezen dat in
harmonie leeft met de natuur en zijn omgeving. Er zijn geen oorlogen of conflicten, omdat
de wilde mens geen behoefte heeft aan territoriale expansie of materiële rijkdom. Zijn leven
is gericht op het bevredigen van basisbehoeften zonder de noodzaak van geweld of
competitie.
5. **Emotionele en Sociale Relaties**: De sociale relaties van de wilde mens zijn eenvoudig
en gebaseerd op directe, natuurlijke verbindingen. Er zijn geen complexe sociale
verplichtingen of morele codes; de interacties zijn voornamelijk gericht op overleving en
directe behoeften. Rousseau stelt dat de wilde mens geen zedelijke verplichtingen heeft
tegenover anderen, wat betekent dat goed en kwaad in deze context niet op dezelfde
manier bestaan als in de beschaving.
In het algemeen ziet Rousseau de natuurstaat als een ideale toestand waarin de mens vrij is
van de corrupties en ongelijkheden die voortkomen uit de beschaving. Hij gelooft dat de
mens in zijn oorspronkelijke staat deugdzaam en vreedzaam is, en dat de ontwikkeling van
de maatschappij leidt tot verval en ongelijkheid.
Natuurstaat volgens Rousseau (positief denkbeeld, mens was van nature 100% goed):
Mens heeft genoeg aan zijn eigen instincten, was geheel zelfstandig en kon overleven
met hetgeen de natuur te bieden had. Kennen van ondeugd weerhoudt hun ervan kwaad te
doen.
Mens heeft gevoel en empathie. Medelijden -> natuurlijk gevoel dat de werking van
eigenliefde tempert.
Er is geen sprake van schaarste; er is genoeg voor iedereen.
Wilde mens in een natuurstaat als een wezen dat gedreven wordt door instinct en
natuurlijke medemenselijkheid, vrij van de corruptie van de beschaving. Hij stelt dat in deze
fase de mens geen zedelijke verplichtingen of eigendom kent, waardoor er geen ruimte is
voor privaatrecht, strafrecht of statelijke structuren: de mens is vrij en leeft in harmonie met
zijn eigen omgeving.
Natuurstaat volgens Hobbes
Hobbes beschrijft de natuurstaat als een toestand van totale anarchie en chaos, waarin de
mens gedreven wordt door zelfzucht en de drang naar zelfbehoud. Hij stelt dat in deze staat
het leven "eenzaam, arm, gemeen, bruut en kort" is, omdat mensen constant in conflict zijn
over middelen en veiligheid. Dit leidt tot de noodzaak van een sterke centrale autoriteit om
orde te scheppen.
De natuurmens volgens Rousseau:
- Is wild
- Zwerft door de bossen, geen huis
- Voert geen oorlog