Samenvatting college 1 & hoofdstuk 1 + 2 van het boek ‘Educational
Psychology: Global Edition’ – A. Woolfolk
Hoofdstuk 1: Leren, lesgeven en onderwijspsychologie
Onderwijspsychologie: discussie over wat er nu precies verstaan wordt onder deze
definitie, sommigen vinden dat het het toepassen van kennis uit de psychologie in
het dagelijkse klaslokaal is, anderen vinden dat het meer te maken heeft met het
toepassen van onderzoeksmethoden uit de psychologie om zo het schoolse
leven te bestuderen. Inmiddels meeste overeenstemming over definitie: een
zelfstandig discipline met eigen theorieën, problemen, technieken en
onderzoeksmethoden.
Doelen van onderzoek: verbeteren van onderwijsbeleid en onderwijspraktijk &
onderzoek naar leren en lesgeven. Focus van onderzoek is door de jaren heen
veranderd: eerst op individuele verschillen, testen en leergedrag, daarna op cognitieve
ontwikkeling en leren, en recent naar invloed van culturele en sociale factoren op leren
en ontwikkelen. Samengevat: een studie naar ontwikkeling, leren, motivatie, onderwijs
en assessment, in en buiten de schoolse situatie.
Kenmerken goede leerkracht: goede relatie leerling, sensitief voor (emotionele)
behoeften van leerling, geven van frequente en consistente feedback, reflectief
vermogen, aanpassen van instructie en toetsing, geloof in eigen competentie in een
bepaalde situatie. Uitkomsten onderzoek Sanders & Rivers:
Beste leerkrachten waren in staat tot een goede/uitstekende vooruitgang van alle
leerlingen
Laagst presterende leerlingen profiteerden het meest van goed onderwijs
Beter onderwijs in een hogere groep kon het minder effectieve onderwijs in een
lagere groep goedmaken (alhoewel niet alle achterstanden verdwenen).
Zelfeffectiviteit: het geloof in eigen competentie in een bepaalde situatie. Het geloof
dat een leerkracht in zichzelf heeft dat hij zelfs de meest complexe leerlingen kan helpen.
Belangrijke voorspeller van schoolsucces. Leerkrachten met een hoge mate van
zelfeffectiviteit werken harder en zetten langer door bij complexe leerlingen. Mate van
zelfeffectiviteit verhoogd indien: collega’s ook zelfeffectief zijn, leerkrachten zich
gesteund voelen door het management en er echte successen worden behaald (vooral bij
beginnende leerkrachten, maar dit kan weer afnemen na het eerste jaar als leerkracht
omdat dan de ondersteuning wegvalt).
Een tijd lang werd gedacht dat welzijn en sociale status de grootste invloed hadden op
schoolprestaties. Als reactie daarop werden verschillende onderzoeken gedaan naar de
invloed van de docent met de volgende resultaten:
De kwaliteit van de relatie leerling-leerkracht had invloed op het schoolsucces.
Kinderen in lagere klassen met gedragsproblemen, hadden in hogere klassen
minder problemen als de leerkracht aansloot op hun behoeften en ze voorzag van
frequente en consistente feedback
Instructies van hoge kwaliteit & een positieve relatie waren 2 factoren die
ervoor zorgden dat het gat kleiner werd tussen leerlingen die slecht waren in
rekenen en gemiddelde leerlingen
Een positieve relatie met de leerkracht zorgde voor hogere betrokkenheid
vanuit de leerling, vooral voor risicoleerlingen en oudere leerlingen
Meerdere effectieve leerkrachten zorgde voor hoge schoolsuccessen, mix van
effectief/minder effectief op rij voor gemiddelde, en meerdere minder effectieve
leerkrachten voor lage schoolsuccessen
Goed lesgeven: deskundigheid & inventiviteit, gebruik maken van verschillende
strategieën, nieuwe strategieën kunnen implementeren, basisroutines aanhouden, van
, routine kunnen afwijken indien nodig, op de hoogte zijn van ontwikkelingspsychologie,
ook hebben voor cultuur, geslacht en geografische kenmerken.
Er zijn verschillende modellen ontwikkeld om onderwijs te evalueren en te verbeteren.
Danielson’s Frameworks for Teaching: een raamwerk waarbinnen 4 domeinen zijn
opgenomen namelijk, planning en voorbereiding, omgeving klaslokaal, instructie &
professionele verantwoordelijkheden. Binnen welk domein zijn verschillende
componenten opgenomen. Op elk component kan gescoord worden. TeachingWorks:
ontwikkeld om onderwijsvaardigheden te verbeteren. Er zijn 19 vaardigheden die als
centrale vaardigheden gezien worden. Measures of Teaching Effectiveness: een
project tussen leerkrachten en onderzoekers. Het doel was om criteria voor effectief
onderwijs op te bouwen en te testen.
Onderwijspsychologen: bestuderen de ontwikkeling van kind en adolescent, hoe ze
leren, sociale en culturele invloeden op leren, leerkrachten en lesgeven. Uit onderzoek
blijkt dat wanneer leerkracht hulp biedt bij een taak voordat de leerling erom vraagt, de
leerling & leerkracht eerder denken dat de leerling niet in staat is tot de taak. Uit
onderzoek blijkt dat een klas overslaan de meest effectieve interventie is voor
hoogbegaafde kinderen, en op de lange termijn gunstige effecten heeft voor slimme
kinderen. Maar of het voor iedereen de beste oplossing is, hangt af van verschillende
(individuele) factoren. Uit ander onderzoek blijkt dat leerlingen meer controle geven en
ze zelf keuzes laten maken over hun lesmateriaal soms kan stimuleren, maar soms
ook niet (ze kiezen geen moeilijker materiaal).
Centrale doel van onderwijspsychologie: leren begrijpen wat er gebeurt wanneer
iemand een ander iets leerling, in een bepaalde setting. Beginsel (principle): als er
meerdere studies gedaan zijn naar een bepaalde situaties, en alle studies geven dezelfde
resultaten. Een relatie tussen 2 of meer factoren. Theorie: meerdere wetenschappelijke
concepten die gebruikt worden om iets te verklaren en hier voorspellingen over te doen.
Zijn gebaseerd op systematisch onderzoek, en het beginpunt hiervan is een hypothese.
Empirisch: gebaseerd op gegevens en bewijs.
Correlationeel onderzoek: onderzoekt een verband of samenhang tussen 2 variabelen.
Onderwijspsychologen gebruiken dit design om verbanden te zoeken en om daarna
voorspellingen te kunnen doen over belangrijke gebeurtenissen in de klas of
leerprocessen. Sterkte van de samenhang wordt aangegeven met de
correlatiecoëfficiënt (hoe dicht bij -1.00 of 1.00, hoe sterker de relatie). Positieve
correlatie: wanneer de score op de ene variabele toeneemt (of af), neemt de score op
de andere variabele ook toe (of af). Negatieve variabele: wanneer ene variabele
toeneemt (of af), neemt de ander af (of toe). Veel voorkomende fout: ervan uitgaan dat
verband causaal is, dit is niet zo! Correlaties vertellen ons alleen of er wel/niet sprake is
van samenhang.
Experimenteel onderzoek: de tegenhanger van correlationeel onderzoek. Er wordt een
experiment opgezet om een bepaalde hypothese te toetsen. Hiermee wordt wel naar een
causaal verband gezocht, je meet het effect van X op Y. 2 vergelijkbare groepen:
controlegroep en experimentele groep (wel/niet willekeurig toewijzen). Gouden
standaard: RCT -> 2 willekeurige groepen waarin alles hetzelfde is, behalve 1 variabele.
Als er dan een verschil optreedt tussen groepen, dan weet je dat dit komt door de ene
variabele. Statistisch significant: als de kans dat het verschil (tussen 2 groepen) door
toeval komt kleiner dan 0.05 is.
Single Subject Experimental Design: je kunt kijken naar het effect van bijv. een
therapie of lesmethode. Een veel gebruikte benadering is ABAB: gedrag van persoon
wordt voor langere tijd geobserveerd, daarna wordt een interventie ingezet en wordt het
gedrag weer geobserveerd, dan interventie niet inzetten en dan weer observeren. A=
baseline (periode zonder interventie). B= periode met interventie.