Week 1: Hoofdstuk 1 en 6.1.3 t/m 6.2
TOS kan betekenen dat iemand zijn/haar hele leven taalzwak is.
Taalontwikkelingsstoornis (TOS) = zwakke taalvaardigheid; moeite met alle modaliteiten
van taal; kan manifesteren in één of meer linguïstische taalaspecten (e.g. fonologie)
→ geen consensus over de naam + definitie
Eenduidige labelling → maatschappelijke bekendheid/besef + meer erkenning voor
professionals
Gerrits & van Niel (2012, 2013) - specifieke taalontwikkelingsstoornis → taalprobleem op
de voorgrond; ontwikkeling om niet-verworven stoornis aan te geven; stoornis/disorder →
klinisch significant gedrag wat leidt tot beperkingen in het functioneren
Zuivere TOS bestaat niet; overige problemen zijn vaak subklinisch en algemeen (e.g. zwak
geheugen)
Specifieke TOS = achterstand in de taalverwerving; geen duidelijke verklaring voor
achterstand;
→ Gerrits & van Niel (2012) - neurobiologische ontwikkelingsstoornis van genetische
oorsprong, gekenmerkt door achterblijvende taalontwikkeling tov leeftijdgenoten, inbegrip
van normale interindividuele taalvariaties, binnen regionale en sociale variëteit van de taal
die het kind aan het verwerven is; in taalbegrip + taalproductie in alle aspecten en
modaliteiten; geen duidelijke verklaring, geen gehoorverlies, geen lage non-verbale
intelligentie, geen afwijking van de spraakorganen, geen neurologische afwijkingen, geen
contactstoornis, en wordt niet blootgesteld aan extreme deprivatie/ongunstig taalaanbod
Diagnose TOS d.m.v taaltests, observaties en klinisch oordeel.
Normale non-verbale intelligentie (NVIQ) is questionable voor TOS diagnose → NVIQ < 70
is er sprake van een ontwikkelingsachterstand
→ Non-verbaal IQ daalt naarmate ouder worden van kinderen met TOS → samenhang met
TOS
Cognitive referencing (= NVIQ significant hoger dan testscores) criterium is problematisch
→ tests zijn momentopnames en variëren; onduidelijkheid voor kiezen tests cognitive
referencing
Taalproblemen van kinderen met TOS variëren in ernst + linguïstisch profiel; indeling van
subgroepen is tot heden geen succes; verschuiving talige kenmerken van TOS als gevolg
van leeftijd en groeiende taalverwerving = dynamisch profiel
Ondanks dit, toch uitgaan van 2 subtypen:
● kinderen met een taalproductiestoornis en een relatief goed taalbegrip
● kinderen met zowel een taalproductie- als taalbegripstoornis
→ nadere specificatie voor elk kind; soms 3e - relatief geïsoleerde fonologische stoornis
,Testscores kunnen niet gebruikt worden voor het bepalen van de ernst van TOS - Swartwout
Szluga & Figueroa (2012) en Spaulding (2012)
Ernst TOS oa bepaald door impact op dagelijks functioneren = communicatieve
redzaamheid
Spreiding in prevalentiecijfer (2% - 20% in NL) door verschil in tests; screeningtest → hogere
prevalentie, taaltest → lagere prevalentie
→ Het meest genoemde prevalentiecijfer is 7% - Tomblin et al. (1997)
→ 4:3 ratio jongens-meisjes (studie), 3:1 ratio jongens-meisjes in klinische situaties; meisjes
ondergediagnosticeerd (as per usual)
Incidentiecijfer = aantal nieuwe gevallen van een ziekte/beperking in een tijdvak
→ niks bekend over TOS
Vrijwel onmogelijk om TOS op hele jonge leeftijd te signaleren door variatie normale
taalverwerving; tijdig behalen van een mijlpaal betekent niet automatisch dat een kind geen
TOS kan hebben → combinatie mijlpalen verhoogt sensitiviteit
Naarmate een kind ouder wordt, zal TOS in steeds meer gevallen hardnekkig zijn.
Mannelijk geslacht, familiegeschiedenis met TOS, lage sociale status van de ouders, en
perinatale factoren (e.g. vroeg geboren) verhogen de kans op taalproblemen
→ beste voorspeller vroege taalvaardigheid = vroege communicatie van het kind zelf
Het is moeilijk te bepalen welke late-talkers blijvend TOS hebben! - Reilly et al. (2007, 2010)
Wanneer is er een kans op een spontane inhaalslag of een blijvende taalzwakte?
→ Risicofactoren hardnekkige TOS: leeftijd ouder dan 4, mannelijk geslacht,
familiegeschiedenis met TOS en/of dyslexie, zwakke nonsenswoorden repetitie van ouder,
zwak taalbegrip, achterstand in verschillende taalaspecten, en ernstige taalachterstand
Naarmate taalproblemen langer blijven bestaan, neemt de kans op herstel af; hoe ernstiger
de stoornis en hoe meer gebieden zijn aangedaan, hoe ongunstiger de prognose
→ stoornis in taalbegrip + taalproductie minst gunstige prognose
,Snowling et al. (2015) - familiaal voorkomen van dyslexie is een risicofactor voor TOS die op
latere leeftijd ontstaat
TOS heeft grote negatieve gevolgen voor het cognitief, sociaal en emotioneel functioneren
van kinderen; verstoorde interactie ouder-kind; moeite met lezen en spelling; moeite met
begrijpen van teksten door lage woordenschat & laag begrip van complexe zinnen; initiëren
+ onderhouden van vriendschappen kost veel moeite; vaker gepest en vaker faalangst
→ TOS heeft negatieve gevolgen voor het welbevinden en ontwikkeling van zowel kinderen,
jongeren als volwassenen
Wat precies misgaat in het brein bij TOS is onduidelijk
Bishop & Snowling
(2004)
→ oorzaak van TOS
kan op verschillende
niveaus worden
beschreven
→ taalgedrag kan
variëren per taal
● Distale (indirecte) oorzaak = e.g. auditieve verwerkingsstoornis als indirecte oorzaak
van zwakke klankproductie
● Proximale (directe) oorzaak = e.g. zwakke fonologische representatie in het LTM
veroorzaakt door de auditieve verwerkingsproblemen van een kind
Etiologie - genetica; verhoogd risico voor kinderen van ouders met TOS, hogere prevalentie
bij eeneiige tweelingen, verband FOXP2 gen met TOS
Uiteindelijke taalniveau is een wisselwerking van aanleg en omgevingsfactoren
Neurobiologie -onbekend wel neurologisch probleem TOS veroorzaakt; in elk geval geen
verworven hersenletsel (e.g. verworven kinderafasie); grote verschillen voor individuen
zowel met als zonder TOS en/of andere taalstoornissen zoals dyslexie of ADHD
Pijnacker, Davids, van Weerdenburg & van Alphen (2015) - kinderen met TOS hadden een
tragere reactie op ongrammaticaliteit + activatie meer verspreid over het brein
, Cognitie - bevat meerdere opvattingen over waar de stoornis zich bevindt:
● stoornis in de spraakperceptie = temporal processing theory = moeite met snel
veranderende akoestische informatie; aard van probleem + relatie spraakperceptie -
taalproductieprobleem onduidelijk
● stoornis in het geheugen; zwakke scores voor nonsenswoordenrepetitie = clinical
marker (komt voor bij vrijwel iedereen met TOS);
● procedural deficit hypothesis = hardnekkige taalproblemen veroorzaakt door
stoornis is procedurele geheugen → afwijkingen in de verbindingen met Broca in
frontale cortex + basale ganglia; problemen procedurele systeem → problemen in
leren van taalregels; compensatie procedurele systeem door declaratieve systeem
(intact bij TOS); verklaring talige + niet-talige symptomen van TOS verklaren én
neurobiologische oorzaak koppelen aan cognitief tekort; - Ullman & Pierpont (2005)
Gedrag - TOS verklaren vanuit het taalsysteem zelf → morfosyntactische aspect; bijdragen
aan herkennen van patronen in taalgebruik van kinderen met TOS
Ook TOS bij meertalige kinderen!
Simultaan vs. sequentieel meertalig; normale ontwikkeling ongeveer even snel als eentalig,
soms wat vertragingen, hangt af van hoeveelheid input
→ mijlpalen eentalig en simultaan meertalig op dezelfde leeftijden
→ opnieuw ontwikkelen gevoeligheid foneemcontrasten voor sequentieel; positief verband
woordenschat L1 en leren nieuwe woorden L2 - beter leren wanneer woordenschat L1 groter
is + wanneer al veel woorden in de L2 bekend zijn; positief verband goed ontwikkelde L1 -
verwerving morfosyntactische regels L2
Transfer L1 → L2 → fouten in L2
Taalproblemen door blootstellingsachterstand zijn altijd tijdelijk
Julien (2008) - tweetalige kinderen met TOS hebben geen extra belemmeringen in de
meertalige context als zij voldoende input van beide talen krijgen
Diagnose TOS complexer bij meertalige kinderen → kwaliteit/kwantiteit van beide/meerdere
talen testen
→ briefing → interactie → debriefing
Richten op één of beide talen tijdens behandeling! Vorm?
Input vanuit de omgeving is bepalend voor de taal die een kind gaat gebruiken - Pinker
(1994); totale hoeveelheid taal wat een kind hoort van de ouders is voorspellend voor
taalontwikkeling op peuterleeftijd - Hart & Risley (1995)
→ Geen/onvoldoende input = deprivatie; kwantitatief = weinig gesproken in omgeving;
kwalitatief = weinig variatie in input
Kritiekeperiodehypothese = de vroege jaren vormen een periode waarin kinderen
bijzonder makkelijk een taal kunnen leren, daarna niet meer - Lennenberg (1967)
→ ontwikkeld als gevolg van kinderen uit omgevingen met weinig/atypische taal