Rekenen 1
Rekenen – wiskunde & didactiek
SLO = inhoudskaart waarop staat welke tussendoelen de leerlingen moeten beheersen binnen de 5
domeinen. SLO onderscheidt twee deelgebieden: getalbegrip en bewerkingen
Getalbegrip = kennis van:
- functies van getallen
- getal structuur
- waarde van getallen
- betekenis van getallen (tellen)
Kardinaal getal = geeft hoeveelheid aan in een verschijningsvorm, bijvoorbeeld: hand heeft 5 vingers,
dobbelsteen met 5 stippen, schijf van 5
Ordinaal getal = telgetal, geeft positie van een element in een rij aan. De vijfde boterham op een rij,
het 5e huis in een straat, 5e leerling in de rij.
Functies van getallen:
- Hoeveelheidsfunctie/kardinaal: kinderen beheersen de kardinale getallen -> kinderen kunnen
dan resultatief tellen
- Telfunctie/ordinaal: kinderen beheersen ordinale getallen, vijfde in de rij aanwijzen
- Naamfunctie: kinderen begrijpen dat lijn 13 niet de dertiende tram is of dat er 13 trams zijn,
maar dat het de naam van de tramlijn is
- Meetfunctie: de klas is 24 stappen lang, zegt iets over de lengte en niet dat er ergens een
stapel stappen ligt. Dat moeten de kinderen begrijpen
- Rekenfunctie: getallen kunnen ook voorkomen op school zonder verder nut. Zoals 2+2= Ze
staan niet in een context
Tellen leidt tot hoeveelheidsbegrip en begrip van volgorde en plaats in een (tel)rij.
Object gebonden tellen = voorwerpen die kinderen gaan tellen
Akoestisch tellen = kind zegt telrij hardop, bijvoorbeeld door aangeleerd liedje. Kind telt hier eigenlijk
niet
Asynchroon tellen = kind telt wel, maar gebruikt verkeerde volgorde of wijst willekeurige objecten
aan tijdens het tellen. Kind slaat tijdens tellen getallen of objecten over. Handelen en verwoorden
gaat niet synchroon.
Synchroon tellen = kind telt precies volgens telrij 1, 2, 3, 4, 5… en wijst daarbij correct het geteld aan.
Handelen en verwoording gaan synchroon.
Resultatief tellen = het kind telt de voorwerpen door wel/niet aan te wijzen of handelen is zelfs al
verinnerlijkt. Kind weet aan het einde dat het laatste getal de hoeveelheid aan objecten is en dat
totaal aantal voorwerpen gelijk staat aan hetgeen is geteld.
, Verkort tellen = kind kan tellen door stappen over te slaan: 2, 4, 6, 8…
Één-één-correspondentie = verzamelingen worden vergeleken: kop en schotel, twee kinderen allebei
evenveel snoepjes geven, groepjes van twee maken. Kinderen kunnen nog niet precieze aantal tellen,
maar weten wel of er genoeg schoteltjes voor de kopjes zijn.
Telliedjes stimuleren het akoestisch tellen.
Structureren = voorwerpen in overzichtelijke groepjes neerleggen, zodat getalbeeld snel zichtbaar is.
Voorbeeld: getalbeeld vijf op de dobbelsteen.
Getalbewerkingen = erbij en eraf sommetjes, splitsen enz.
Getalgebied = gebied van getallen waarbinnen gerekend wordt. Tot en met groep 2 wordt
bijvoorbeeld gerekend met getallen tot 12. In groep 3 wordt het getalgebied uitgebreidt naar 100.
Basisvaardigheden van rekenen = optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen
Waarde van cijfers in een getal = 1234, hier heeft de 1 een waarde van duizend, terwijl in het getal
2314, de 1 een waarde van tien heeft. De positie van de cijfers is bepalend voor de waarde van het
getal.
Naamgetal = huisnummer, telefoonnummer
Meetgetal = lengte, gewicht, geld, kalender, leeftijd
Getalbewerking = bijvoorbeeld de bussom, pijlentaal
Pijlentaal = de beweging die later in het rekenrek kan worden doorgevoerd.
Positioneren = waar het getal hoort op de getallen lijn
3 hoofdstrategieën = rijgen, splitsen en variastrategieën
Tellend rekenen = 1 voor 1 tellen of doortellen
Structurerend rekenen = rekenen met de structuur van het rekenrek
Formeel rekenen = rekenen in bijvoorbeeld sprongen van 10, 20 of in één keer alle tientallen en
eenheden bij elkaar optellen
Ankerpunten/ankersommen = reconstrueren vanaf sommen die leerling uit het hoofd weten