Civiele rechtspleging hoorcollegedictaat week 4 2019-2020
Hoorcollege 4A – Hoger beroep I – P. Koerts
We gaan het hebben over bepaalde aspecten van het hoger beroep. Het onderwerp dat wij behandelen
zou je kunnen samenvatten als de vraag naar de omvang van het hoger beroep.
Nog niet alles over het tentamen is duidelijk. Het lijkt in grote lijnen op de tentamens zoals u ze
gewend bent te maken bij de vakgroep privaatrecht. Een essaytentamen, meestal aan de hand van de
casus en dan wordt u gevraagd een uitwerking daarvan te geven. Omdat het een openboek tentamen is
zullen we het wel zo inrichten dat u wanneer u het boek openslaat het antwoord kunt over schrijven.
Het gaat erom dat u de kennis die u heeft opgedaan in uw hoofd heeft zitten en dat u dat openboek
karakter hoogstens gebruikt om nog eens snel na te zoeken hoe het ook alweer precies zat. Maar daar
zult u heel weinig tijd voor hebben. Daarom moet u niet al te hoge verwachtingen hebben van dat
openboek karakter. Eigenlijk zou mijn tip zijn: bereid u voor alsof het geen open boek tentamen
betreft. Alsof u er niets bij mag hebben. Nogmaals, hierop komen wij nog wel terug.
Overzicht/leerdoelen
1. Uitgangspunten hoger beroep
2. Functies van het hoger beroep
3. Devolutieve werking van het appel
a. Negatieve zijde
- Grievenstelsel
b. Positieve zijde
1. Openbare orde
2. Omvang hoger beroep?
Deze onderwerpen komen zowel vandaag als morgen aan de orde. Ik kom vandaag niet verder dan
punt 3a. De rest behandel ik morgen. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat de centrale vraag die wij ons
vandaag en morgen stellen is: wat moet/mag de rechter in hoger beroep wel/niet in zijn oordeel
betrekken? Dat is eigenlijk de centrale vraag die we proberen te beantwoorden. Met anderen woorden:
wat is nou eigenlijk de omvang van het hoger beroep? Wat is er in hoger beroep wel en wat is er
niet aan de orde. Daarbij is van belang dat u alvast realiseert dat het hoger beroep niet een herhaling is
van de procedure in eerste aanleg. Dat zou bijzonder inefficiënt zijn, want dan betekent dat dat de
eerste aanleg min of meer overbodig wordt als je in hoger beroep toch alles opnieuw gaat bekijken en
beoordelen. En om even een zijstapje te maken, dat was bijvoorbeeld zo in Duitsland. Het Duitse appel
procesrecht was tot 15 jaar geleden zo ingericht dat het hoger beroep eigenlijk een volledig nieuwe
behandeling van de zaak opleverde. Dat leidde ertoe dat de procespartijen, de advocaten, die hele
procedure in eerste aanleg begonnen te beschouwen als een vervelende hobbel op weg naar het hoger
beroep. Immers, daar zou de boel wel echt uit de verf komen. Dan was die eerste aanleg een beetje een
formaliteit om maar bij die hoger beroepsrechter uit te komen. Dat zorgde dus ook voor een hele hoop
hoger beroepszaken. Terwijl in Nederland, als je het hebt over het appelpercentage, er komen helemaal
niet zoveel procedures in hoger beroep terecht ten opzichte van de uitspraken die in eerste aanleg
worden gedaan.
Het appelpercentage in handelszaken ligt tussen 20% en 30%. Die andere 70% van de uitspraken van
de rechter in eerste aanleg, daar gebeurt dus in juridische zin niets mee in de zin dat ze in hoger beroep
niet nog een keer worden getoetst. Dat is dus een vrij beperkt percentage van de zaken die in hoger
beroep aan de orde komen.
Waar gaan we het vandaag over hebben? Ik begin straks eerst met de casus Judith/NAM. Die ga ik
eerst in zoverre herformuleren dat ik hem geschikt maak voor het hoger beroep. Dan behandel ik nog
steeds onder het kopje uitgangspunten enkele termen die u al wel kent maar ter opfrissing van uw
geheugen. In de tweede plaats wil ik het met u hebben over de functies van het hoger beroep, dat is een
wat abstracter verhaal: waarom is het hoger beroep er eigenlijk en hoe moet dat er op abstract niveau
uitzien? En dan kom ik bij het hoofdonderwerp en dat is ook het hoofdonderwerp van mijn eigen
proefschrift: de devolutieve werking. Die valt uiteen in twee aspecten/zijden: de negatieve en de
positieve zijde. Ten slotte komen we dan bij de vragen of er nog recht van openbare orde in het geding
is waar het hof ook naar moet kijken. Uiteindelijk kunnen we dan de vraag beantwoorden wat de
omvang van het hoger beroep is. Ik zeg u daarbij wel direct: dat hangt steeds af van de zaak. Daar kun
1
,je geen algemeen antwoord op geven. En het antwoord op de vraag wat de omvang van het hoger
beroep is: waarover de appelrechter wel en niet mag oordelen, of moet hij wel of niet oordelen, is
gedurende de appelprocedure ook niet steeds hetzelfde. Je zou dat kunnen vergelijken met een
voortdurend opkomend en afgaand tij. Soms is het heel veel en op andere momenten heel beperkt.
Nogmaals: het is geheel afhankelijk van de zaak, maar ik neem u mee langs de hoofdlijnen.
Uitgangspunten – Casus Judith/NAM
Vorderingen Judith (dagvaarding eerste aanleg)
1. Verklaring voor recht (art. 6:177 BW)
2. Schadevergoeding (scheuren): 30K
3. Immateriële schadevergoeding: 10K
4. Proceskosten
U kent het verhaal nog wel. Judith woont op het Groningse platteland en heeft schade aan haar huis
geleden door een aardbeving die weer het gevolg is van de gaswinning in Groningen. En voor die
gaswinning is de NAM verantwoordelijk, dat is in de wettelijke terminologie de exploitant. Ik geef u op
deze sheet de vorderingen die Judith in eerste aanleg heeft ingesteld. Of terwijl, in samengevatte vorm
het petitum van haar dagvaarding. Ik heb niet alles op die slides gezet, schrijf zoveel mogelijk mee.
Vandaag en morgen gebruik ik deze casus als illustratie voor de omvang van het hoger beroep. Af en
toe maak ik een zijstapje in die casus, dan varieer ik eens wat. Maar de kern zet ik nu uiteen.
Judith heeft in eerste aanleg vier vorderingen ingesteld. Zij vordert dat de rechtbank voor recht zal
verklaren dat de NAM jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is op
grond van art. 6:177 BW. De tweede vordering die daaruit voortvloeit is dat zij vordert veroordeling
van de NAM tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van dertigduizend euro. De derde
vordering sluit daarop aan. Daarnaast heeft zij luidens haar eigen stellingen, immateriële schade
geleden. Zij lijdt psychisch onder de hele gang van zaken met die aardbevingen en de schade die dat
keer op keer veroorzaakt. De onzekerheid van het leven in een huis midden in het aardbevingsgebied.
En voor die immateriële schade vordert zij vergoeding ten bedrage van tienduizend euro. Ten slotte
vordert zij de proceskosten. Dat moet je nooit vergeten, wil ze dat de NAM wordt veroordeeld in de
kosten van het geding.
Dat zijn de vorderingen van Judith en die heeft zij in het fundamentum petendi van haar dagvaarding
uiteraard onderbouwd en dan is de NAM in eerste aanleg aan zet.
Uitgangspunten – Casus Judith/NAM
Verweren NAM (geen reconventie)
1. Geen causaal verband
2. Schade is maximaal 5K
3. Geen immateriële schade
4. Vorderingen verjaard
De NAM verweert zich. Dus nogmaals de conclusie van antwoord. In deze kernomschrijving van de
casus stelt de casus geen reconventionele vorderingen in om het overzichtelijk te houden. Ik zal daar
straks nog wel eens op variëren. Maar voor nu slechts verweer tegen de vorderingen die Judith heeft
ingesteld. Dat verweer valt ook uiteen in vier punten.
Om te beginnen betwist de NAM het causale verband van art. 6:177 BW. Dus het verband eerst tussen
de gaswinning en de aardbeving en vervolgens het verband tussen de aardbeving en de gestelde
schade. Ten tweede zegt de NAM: jij vordert dertigduizend euro, maar voor zover je al schade hebt aan
dat huis bedraagt die maximaal vijfduizend euro. Over immateriële schade, puntje drie, willen we het
helemaal niet hebben. Bewijs dat maar eens. Die betwisten we gemotiveerd. En ten slotte, voor zover
dat allemaal mocht komen vast te staan: jouw vorderingen zijn verjaard.
Dan is het spel op de wagen, dan hebben we een eis en een verweer en dan is de rechtbank aan zet. Wat
de rechtbank doet laat ik u op de volgende slide zien.
Uitgangspunten – Casus Judith/NAM
TV1: mondelinge behandeling ( geen schikking)
TV2: verjaringsverweer verworpen; bewijslastverdeling
TV3: benoeming deskundigen, gelasten getuigenverhoor
2
,In mijn voorbeeld wijst de rechtbank drie tussenvonnissen en het eindvonnis. Eerst de drie
tussenvonnissen. Zoals gebruikelijk wordt er eerst een vonnis gewezen waarbij een mondelinge
belasting wordt gelast: een comparitie van partijen. Dus de partijen (Judith en de NAM) worden
tezamen met hun raadslieden uitgenodigd om te verschijnen ter terechtzitting. En op die comparitie
zal de rechter wat nadere vragen stellen, proberen om wat nadere informatie te krijgen. Vooral ook
proberen om partijen tot een minnelijke regeling te bewegen. In dit geval slaagt hij daar helaas niet in,
er komt geen schikking tot stand tijdens die mondelinge behandeling. Dan wordt die zitting gesloten
en van die zitting wordt proces-verbaal opgemaakt.
En dan wordt de zaak weer naar de rol verwezen en partijen en de rechter hebben afgesproken dat de
rechter nu eerst een te volgen tussenvonnis (tussenvonnis 2) gaat wijzen. Dat doet de rechtbank ook.
In dat vonnis wordt in de eerste plaats dat vierde verweer van de NAM, dat beroep op verjaring wordt
van tafel geveegd. Dat doet de rechtbank in haar overwegingen. Dat komt niet terug in haar dictum.
Maar in haar overwegingen bespreekt de rechtbank dat verweer van de NAM en komt tot de conclusie
dat het geen stand zal houden. Dus dat wordt verworpen.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag: welke feiten staan wel of niet vast en wat behoeft nog
bewijs? Met andere woorden: de rechtbank gaat over tot de bewijslastverdeling. En dan gaat het wat de
rechtbank betreft om drie punten/feiten die nog niet vaststaan en die door middel van bewijslevering
moeten komen vast te staan. Dan gaat het om dat gestelde causale verband dat door de NAM wordt
betwist, om de hoogte van de schade die door Judith wordt gesteld dertigduizend euro te zijn, waarvan
de NAM zegt, het is hooguit vijfduizend. En het gaat om het bestaan van de door Judith gestelde
immateriële schade van tienduizend euro die door de NAM in zijn geheel wordt betwist.
De rechtbank legt in dit tussenvonnis de bewijslast ten aanzien van die feiten bij Judith. Maar past
vervolgens het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW toe en laat de NAM toe tot het leveren van
tegenbewijs ten opzichte van al deze drie punten. Vervolgens zegt de rechtbank: we hebben in de
processtukken gelezen dat het misschien handig is om ten aanzien van die schade en ook dat causale
verband deskundigen te benoemen. Willen partijen zich daarover uitlaten? En voor zover de NAM het
haar nu opgedragen tegenbewijs wil leveren door middel van getuigen, dan horen we dat graag.
De rechtbank neemt dus nog geen enkele beslissing ten aanzien van het geschil. Het is een zuiver
tussenvonnis. En de zaak wordt weer naar de rol verwezen. Dan mogen partijen zich uitlaten over de
vragen die door de rechtbank zijn gesteld. Wilt u deskundigen en zo ja wie? Welke opdracht moeten we
dan geven? En als u getuigen wilt horen dan willen we dat ook graag weten want dan plannen we daar
een zitting voor. Daarover laten zowel Judith als de NAM zich schriftelijk uit. Dat is een aktewisseling
ter rolle: de NAM neemt een akte, Judith neemt een akte. Waarin ze ingaan op die door de rechtbank
gestelde vragen.
Dan volgt tussenvonnis nummer drie, waarbij de rechtbank over gaat tot de benoeming van
deskundigen en (let u goed op!) de rechtbank benoemt drie deskundigen om onderzoek te doen naar
wat ik maar even samenvat met de ‘technische kanten’ van de zaak. Dat gaat over het causale verband
van art. 6:177 BW en de hoogte van de schade aan het huis. Daarnaast benoemt de rechter nog een
andere deskundige (een psychiater) die zich moet uitlaten over de immateriële schade. Ten slotte
gelast de rechtbank een getuigenverhoor. De NAM heeft één getuige voorgedragen en dat is de baas
van Judith. Judith heeft alvast aangegeven: als er getuigen gehoord gaan worden wil ik graag mijzelf
horen en mijn 18-jarige thuiswonende zoon.
De deskundigen doen onderzoek en brengen rapport uit (het deskundigenbericht). Het
getuigenverhoor vindt plaats, de NAM laat dus de baas van Judith horen. Die kan verklaren omtrent
haar gemoedstoestand tijdens haar werkzaamheden. En in contra-enquête brengt Judith haar zoon en
zichzelf als getuige naar voren. Dat getuigenverhoor vindt plaats, daar wordt proces-verbaal van
opgemaakt. De deskundigen hebben verslag gedaan. Dan nemen partijen eerst nog weer een conclusie,
een schriftelijk stuk. Dat zijn de conclusies na deskundigenbericht en na enquête. Daarin reflecteren de
NAM en Judith op de door de deskundige uitgebrachte rapporten en op het getuigenverhoor (het
getuigenverhoor en de contra-enquête). Vervolgens wordt de zaak weer naar de rol gewezen en vragen
partijen vonnis. Dat leidt dan tot het eindvonnis van de rechtbank. Daarop ga ik in op de volgende
sheet.
Uitgangspunten – Casus Judith/NAM
3
, EV: bewijs probandum 1 en 2 niet geleverd, bewijs 3 wel. Dictum:
1. Verklaart voor recht (…)
2. Veroordeelt (…) betaling van 30K
3. Veroordeelt (…) proceskosten
4. Wijst af het anders of meer gevorderde.
Het eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat naar haar oordeel niet is geslaagd in het
haar opgedragen bewijs voor zover het ging om de punten 1 en 2 van het probandum zoals dat in het
tweede tussenvonnis was opgenomen. Dat ging dus om het bewijs omtrent het causale verband en de
hoogte van de schade van dertigduizend euro. Nog even goed scherpstellen: Judith droeg daarvan de
bewijslast maar de NAM werd uitgenodigd tegenbewijs te leveren op grond van art. 6:177a BW. En in
dat tegenbewijs is de NAM volgens de rechtbank onvoldoende geslaagd, dus het vermoeden blijft
overeind en de daaraan gekoppelde vorderingen worden dan ook toegewezen.
Waar het gaat om het derde te bewijzen feit (immateriële schade) waarvoor de rechter ook overwoog:
de bewijslast ligt bij Judith maar op grond van art. 6:177a BW laten we de NAM toe tot tegenbewijs.
Dat bewijs is volgens de rechtbank wel voldoende geleverd. Dus voor de rechtbank is onvoldoende
komen vast te staan dat Judith immateriële schade heeft geleden en die vordering wordt dan ook niet
toegewezen. En dat mondt uit in een dictum waarin de rechtbank voor recht verklaart dat de NAM
aansprakelijk is jegens Judith op grond van art. 6:177 BW. Dat de rechtbank de NAM veroordeelt tot
het betalen van die schadevergoeding van dertigduizend euro. Dat de rechtbank de NAM veroordeelt
als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding. En wijst af het
anders of meer gevorderde.
Daarmee is de hamer in eerste aanleg gevallen. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen en dit is waar
partijen het mee moeten doen. Maar voor ons is het slechts een vertrekpunt. Want partijen kunnen
zich hier natuurlijk bij neerleggen, maar ik vermoed dat in ieder geval de NAM hiertegen wel in beroep
wil. En dat is het onderwerp van vandaag en morgen. Ik ga u aan de hand van deze casus meenemen
langs de velden van het hoger beroep. Ik begin met het even weer herhalen van een aantal termen.
Uitgangspunten – termen
• Appellabiliteit (art. 332 Rv)
• Appeltermijn (art. 339 Rv)
• Appelrechter (art. 60 Wet RO)
• Appelprocedure (art. 347 e.v. Rv)
• Verzoekschriftprocedure in appel (art. 358 e.v. Rv)
Even een aantal reeds bekende termen/uitgangspunten van het appel. Ik gebruik de termen appel en
hoger beroep door elkaar. Het betekent ook precies hetzelfde. En ik wijs u erop dat bij het schrijven
van het woord appel er geen accent op de ‘e’ terechtkomt.
Appellabiliteit (art. 332 Rv)
De vraag naar de appellabiliteit. Kun je wel in appel? Ik noem daarbij art. 332 Rv en dat is ook wel het
hoofdartikel. Dat gaat over de begrenzing van de hoogte van de vordering. Als die vordering minder
bedraagt dan 1750 euro dan is hoger beroep uitgesloten. Ik ga daar verder niet heel diep op in. In onze
casus is die vordering ruim dertigduizend euro, dus dat hoger beroep staat daar wel open. U moet
alleen altijd even afvinken of er in een bepaalde zaak überhaupt wel hoger beroep kan worden
ingesteld. Dat kan dus te maken hebben met de hoogte van de vordering, maar verspreid door de wet
vindt u op tal van plaatsen dat het hoger beroep of meer algemeen een hogere voorziening (waarmee
ook cassatie) wordt uitgesloten. Dat dat in het geheel niet mogelijk is.
Het verdient aanbeveling om dat eerst even te controleren. Want als je een hele appelprocedure opzet
en het hof verklaart je na een waarschijnlijk korte procedure niet-ontvankelijk, dan ben je toch wel
even (voornamelijk een aantal centen) verder. Dat geld heb je dan tevergeefs aangewend.
Appeltermijn (art. 339 Rv)
Het tweede aspect waar u altijd goed op moet letten is de termijn waarbinnen dat hoger beroep als het
openstaat wordt ingesteld. Ook hier de hoofdregel in dagvaardingszaken: art. 339 Rv. De appeltermijn
bedraagt drie maanden. Voor kort geding geldt weer een kortere termijn van vier weken.
4