Samenvatting college 5 & hoofdstuk 9 + 10 van het boek ‘Educational
Psychology: Global Edition’ – A. Woolfolk
Hoofdstuk 9: Complexe cognitieve processen
Higher-order thinking: het denken dat verder gaat dan het onthouden of herhalen van
info. Het gaat om het echt leren begrijpen, ontleden en evalueren van feiten en ideeën,
of om het creëren van nieuwe ideeën en concepten. Metacognitie: denken over het
denken. Strategische toepassing van kennis, om doelen te bereiken en om problemen op
te lossen. Omvat 2 aspecten:
1. Kennis van het eigen denken: declaratief (weten wat je moet doen),
procedureel (strategieën toepassen), zelfregulerend (om te weten wanneer en hoe
strategie in te zetten en om ervoor te zorgen dat je de taak kunt volbrengen)
2. Managen van het eigen leren: plannen, monitoren, evalueren. Inzetten van
deze processen is niet altijd nodig en gebeurt ook niet altijd bewust.
Individuen verschillen in hoe makkelijk ze deze vaardigheden in kunnen zetten (als
gevolg van ontwikkeling/rijping, biologische factoren en/of leerervaringen). Ontwikkelen
metacognitieve vaardigheden begint rond het 5-7 e levensjaar. Metacognitieve
vaardigheden worden ook wel executieve controle processen genoemd.
Leerstrategieën (procedurele kennis): onderzoek toont aan dat het toepassen van de
juiste leerstrategie helpt, en dat strategieën ook geleerd kunnen worden. De manier
waarop voor het eerst iets geleerd wordt, beïnvloed hoe gemakkelijk we info kunnen
onthouden, en hoe goed we de kennis later kunnen toepassen. Principes over
strategieën:
1. Leerlingen moet verschillende strategieën aangereikt krijgen: niet alleen
algemene strategieën maar ook specifieke voor bepaalde onderwerpen
2. Leerlingen moet zelfregulerende kennis ontwikkelen: weten wanneer, waar
en waarom strategieën gebruiken
3. Leerlingen moet de wil ontwikkelen om vaardigheden te gebruiken:
anders zal algemene leervermogen niet toenemen
4. Leerlingen moeten erin geloven dat ze nieuwe strategieën kunnen leren
en dat ze er wat aan hebben en voor terugkrijgen
5. Leerlingen hebben enige achtergrondkennis van de leerstof nodig.
Leren begint met focussen op de hoofdlijnen van een tekst. Dit kan door samenvatten,
arceren & aantekeningen maken. Arceren (niet effectief) en aantekeningen maken
zijn veelgebruikte strategieën. Aantekeningen maken: werkt vooral goed voor
leerlingen met een goed werkgeheugen (omdat je vaak meerdere dingen gelijktijdig
doet, lezen & schrijven). Als deze strategie goed wordt ingezet, is hij effectief. Het helpt
je om te focussen. Visueel organiseren van informatie: mindmap (info ordenen en
overzichtelijk weergeven, verbindingen leggen tussen begrippen en kennis. Effectief voor
kennisbehoud & verbeterd de herinnering), boomdiagram, tijdlijn.
Vooral bij leerlingen met leerproblemen kan er sprake zijn van productie deficiëntie:
principe dat leerlingen de strategie wel kennen, maar niet toepassen wanneer ze de
strategie wel zouden kunnen of moeten gebruiken. Hun metacognitieve vaardigheden
zijn onderontwikkeld. Leerlingen zullen strategieën toepassen wanneer: de
leertaakpassend is, ze een diepere verwerking van de leerstof waarderen & de
leerstrategieën lonend zijn. Effectieve leerstrategieën helpen leerlingen om te focussen,
moeite investeren, diepere verwerking & hun leren te monitoren. LINCS-woordenschat
strategie: gebruikt verhalen en plaatjes om leerlingen te helpen te identificeren,
organiseren, definiëren & herinneren van woorden. Dit verhoogt het eigen maken van
hun leren.
Probleemoplossende vaardigheden. Probleem: bestaat uit 3 delen namelijk
beginsituatie, route, gewenste situatie (doel). Ook onderscheid in gestructureerde
(oplossen rekensom) vs. weinig gestructureerde (vinden van nieuwe baan)
, problemen. Probleem oplossen: formuleren van nieuwe antwoorden en verder denken
dan de eenvoudige toepassing of geleerde regels om zo een doel te bereiken. Er wordt
een beroep gedaan op probleemoplossende vaardigheden wanneer er geen voor de hand
liggende oplossing is. Er is een discussie gaande over of leerstrategieën domein-
specifiek of algemeen moeten zijn. Beide soorten zijn belangrijk, ze zijn noodzakelijk
en waardevol. Mensen schakelen tussen deze soorten. Algemene strategieën worden
vaak eerst gebruikt bij problemen waar we geen kennis van hebben. Het omvat het
identificeren van problemen, het stellen van doelen, het oren op oplossingen, inzetten
van acties, evalueren. Interpreteren van probleem: probleemsituatie vertalen naar
wat er daadwerkelijk wordt gevraagd. Zodra het probleem gecategoriseerd is, wordt een
bepaald schema geactiveerd waardoor je in een bepaalde richting wordt gestuurd.
Verkeerde interpretatie -> verkeerd schema. Verkeerd schema -> focus op
irrelevante informatie. Tekort aan relevante schema’s -> terugvallen op
oppervlakkige kenmerken, er vindt geen diepere verwerking plaats, info wordt niet
gekoppeld. Rol leerkrachten: voordoen, modeling, hardop nadenken & gebruik maken
van uitgewerkte voorbeelden. Expert reversal effect: wat werkt voor gevorderde
leerlingen, is het tegenovergestelde van wat werkt voor beginners. Leerlingen met
geavanceerde kennis worden juist beter bij oplossen nieuwe problemen en niet van het
focussen op voorbeelden niet al zijn uitgewerkt.
Schema gedreven probleemoplossing: er is al een schema ontwikkeld voor een
probleem. Dit schema wordt gebruikt om een nieuw probleem op te lossen. Als er geen
schema’s tot je beschikking zijn, ga je opzoek naar mogelijke strategieën. 2 soorten:
Algoritmes: stapsgewijze uitleg om een doel te behalen. Gemiddelde berekenen:
eerst alles optellen, dan delen, dan keer
Heuristieken: algemene denkstrategieën die tot het antwoord kunnen leiden, die
het brein toepast als filter. Je moet op een dag zoveel keuzes maken, je kunt niet
over elke keuze rationeel nadenken. Dankzij heuristieken hoeven we niet bij elk
probleem zo hard na te denken. Verschillende soorten:
1. Means-ends Analysis: onderverdelen in subdoelen. Zo wordt het einddoel
bereiken haalbaar. Als je probleem eerst niet kunt overzien
2. Working-backward Strategy: begin bij het doel en werk terug. Einddoel
bekijken en terugwerken naar het probleem
3. Analogieën: gebruik maken van een vergelijkbare oplossing. Zoektocht naar
oplossingen beperken door te kijken naar soortgelijke situaties
4. Verbaliseren: probleem uitleggen/vertellen aan een ander.
Nadeel heuristieken: deze snelkoppelingen in de hersenen zijn niet altijd even
nauwkeurig (denkfouten). Representativiteitsheuristiek: vergelijking met het meest
representatieve prototype. Mensen plaatsen iets in een bepaalde categorie, om op basis
daarvan een beslissing te maken. Vooroordelen en stereotyperingen vallen hieronder.
Beschikbaarheidsheuristiek: mensen maken beslissingen op basis van voorbeelden
die ze kunnen bedenken. Info waar we geen/slechte toeging toe hebben nemen we niet
mee in de beslissing (boek kopen waar je goede recensies over gezien hebt, terwijl een
ander boek misschien wel leuker is). Bevestigingsheuristiek (confirmation bias):
negeren van negatieve aspecten leidt tot overconfidence. Neiging om info die niet
aansluit bij je opvattingen te negeren of te bekritiseren. Leidt tot tunnelvisie.
Hinderende factoren mbt probleem oplossen:
Functionele fixatie: vasthouden aan de functie van een voorwerp. Mensen
missen dan de kans om een probleem op te lossen
Response set: je blijft op 1 manier naar een probleem kijken
Divergent denken: het vermogen om veel verschillende ideeën/oplossingen te
bedenken. Convergent denken: alle mogelijke ideeën beperken tot 1 idee/oplossing.
Creativiteit: de mogelijkheid om origineel werk te leveren, dat ook nuttig is. Mate van
creativiteit wordt beoordeeld op basis van: originaliteit (wordt statistisch bepaald, hoe
vaak jouw antwoord ook door anderen is gegeven), flexibiliteit (hoeveelheid