Omgevingsrecht
Week 1
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
Tot het recht van de ruimtelijke ordening rekenen wij dat deel van het recht dat de overheid het
juridisch kader en instrumentarium biedt voor het beleid inzake de ruimtelijke ordening alsmede de
regels omtrent het gebruik van die instrumenten. Zulke regels dienen enerzijds tot waarborging van
een goede taakuitoefening en anderzijds tot bescherming van de belangen van de burgers.
In het ruimtelijke bestuursrecht is het onderscheid tussen sector- en facetplanning van belang.
Afzonderlijke onderdelen van overheidszorg noemt men sectoren, bijvoorbeeld: vervoer,
volkshuisvesting, industriebeleid, natuurbehoud, landbouw en gevangeniswezen. Voor zulke
beleidsterreinen maakt de overheid sectorale plannen. Bij vrijwel alle sectoren speelt het facet
ruimtelijke ordening een rol. Het beleid van de ruimtelijke ordening wordt daarom wel facetplanning
genoemd.
Een in de literatuur regelmatig terugkerend onderscheid betreft de trits bestemming, inrichting en
beheer van gronden. De gedachte is dat in een planologisch proces drie fasen vallen te
onderscheiden en dat het recht daarop moet aansluiten door via wetgeving instrumenten te bieden
voor elk van deze drie fasen. Bij bestemmen gaat het om de toekenning van een gebruiksfunctie aan
de grond. In deze fase staat planning voorop. Daarop volgt de operationele fase van de inrichting,
waarin de plannen worden uitgevoerd. Daarna treedt de fase van beheer in, waarin het accent ligt op
bescherming van de aangewezen en gerealiseerde bestemming tegen ongewenste veranderingen, op
regulering en beheersing van kleine, wel wenselijke aanpassingen en op onderhoud.
Ruimtelijke ordening op drie niveaus
Ruimtelijke ordening is een activiteit die door drie bestuurslagen (Rijk, provincie en gemeente) in een
meer of minder harmonieuze samenwerking moet worden verricht. Van oudsher ligt het
zwaartepunt bij de gemeenten.
Op alle drie de niveaus wordt het ruimtelijk beleid in belangrijke mate vorm gegeven in op de Wro
gebaseerde plannen: in structuurvisies en amvb’s van het Rijk, in structuurvisies en verordeningen
van de provincie en in structuurvisies en bestemmingsplannen van de gemeente.
Op gemeentelijk niveau is het belangrijkste plan het bestemmingsplan (art. 3.1 Wro). Dit plan is op
twee manieren bindend voor de burgers. In de eerste plaats zijn een aantal belangrijke vergunningen
aan de inhoud van het bestemmingsplan gekoppeld. In de tweede plaats kan een bestemmingsplan
bepaalde gebruiksverboden bevatten. Overtredingen van deze gebruiksverboden is strafbaar gesteld.
Bestemmingsplannen kunnen de mogelijkheid bevatten om van bepaalde regels ontheffing te
verlenen (art. 3.6 lid 1 onder c Wro en art. 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo). Daarnaast biedt de Wabo
onafhankelijk van de inhoud van het bestemmingsplan, rechtstreeks mogelijkheden om bij
omgevingsvergunning van het bestemmingsplan af te wijken (art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 en 3
Wabo).
Omdat het bestemmingsplan voor de grondgebruikers en voor alle andere burgers die ermee in
aanraking komen van groot gewicht is, schrijft de wet een zorgvuldige procedure voor (art. 3.8 Wro).
Kenmerken van die procedure zijn: recht voor een ieder om omtrent het ontwerp zijn zienswijze naar
voren te brengen en de mogelijkheid voor belanghebbenden van beroep op de Afdeling.
,Hoofdstuk 2 De gemeentelijke structuurvisie
De Wro verplicht tot de vaststelling van structuurvisies op de drie bestuursniveaus Rijk, provincie en
gemeenten.
2.2 Bevoegdheid
Op grond van art. 2.1 lid 1 Wro is de gemeenteraad verplicht tot het vaststellen van één of meer
structuurvisies ‘ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening’ voor het gehele gemeentelijke
grondgebied. De structuurvisie dient de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijke
beleid te bevatten. Tevens dient de structuurvisie in te gaan op de wijze waarop de raad zich
voorstelt voorgenomen ontwikkelingen te doen verwezenlijken (uitvoeringsparagraaf).
Art. 2.1 lid 4 Wro beschrijft de bevoegdheid van de gemeenteraad om met de raden van
buurgemeenten een gezamenlijke structuurvisie, betrekking hebbend op het grondgebied van de
betrokken gemeenten, vast te stellen. Dit betreft de bevoegdheid tot het vaststellen van een
structuurvisie in de zin van lid 2, omdat de in lid 1 genoemde structuurvisie een verplichting is voor
elke individuele gemeenteraad.
2.3 Doel en inhoud
De verplicht vast te stellen gemeentelijke structuurvisie kan als algemene structuurvisie worden
aangeduid. Het gaat immers om de hoofdzaken van het door gemeente te voeren ruimtelijk beleid.
Daarmee zal deze structuurvisie een beleidsnota-achtig karakter krijgen, waarin beleidsdoelstellingen
geëtaleerd worden. De structuurvisie dient duidelijkheid te geven over hoe de gemeenteraad zich
voorstelt voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen te doen verwezenlijken. Met dit vereiste wordt
gedoeld op de verplichting van de gemeenteraad om in de structuurvisie aan te geven met behulp
van welke bestuursrechtelijke, maar eventueel ook privaatrechtelijke, bevoegdheden en op welke
wijze aan het bereiken van de gestelde beleidsdoelen zal worden bijgedragen.
De in art. 2.1 lid 2 Wro beschreven facultatieve structuurvisie is van andere aard, want bedoeld voor
‘aspecten van het gemeentelijk ruimtelijk beleid’. Te denken valt aan bepaalde vormen van ruimtelijk
relevant sectoraal beleid, zoals woningbouw, recreatie of verkeers- en vervoersmaatregelen.
De structuurvisie kan een grondslag zijn voor de vestiging of de verlenging van een gemeentelijk
voorkeursrecht in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Van belang is voorts, dat in art.
6.13 lid 7 en in art. 6.24 lid 1 onder a Wro de gemeentelijke structuurvisie een belangrijke functie
heeft. Vooral de laatstgenoemde functie kan in de praktijk van groot belang zijn. Indien namelijk door
het gemeentebestuur in het kader van het langs privaatrechtelijke weg verhalen van
grondexploitatiekosten (in de vorm van een grondexploitatie-overeenkomst) een geldelijke bijdrage
wordt geëist voor een zogenoemde ‘ruimtelijke ontwikkeling’, dan dient die ruimtelijke ontwikkeling
in een structuurvisie beschreven te zijn (art. 6.24 lid 1 onder a Wro). Als grondexploitatiekosten langs
publiekrechtelijke weg worden verhaald (op basis van een grondexploitatieplan), dan kunnen de
zogenaamde bovenplanse kosten in de vorm van een fondsbijdrage verhaald worden. Voorwaarde is
dan wel dat voor de desbetreffende locaties een structuurvisie is vastgesteld die aanwijzingen geeft
over de bestedingen ten laste van dat fonds (art. 6.13 lid 7 Wro).
In de Crisis- en herstelwet (Chw) hebben de gemeentelijke en provinciale structuurvisie een
bijzondere plaats. Dat blijkt uit Afdeling 7 van Hoofdstuk II Chw, dat handelt over de ingevolge art.
2.18 Chw bij amvb aangewezen projecten van nationale betekenis. In art. 2.19 Chw is bepaald dat de
gemeenteraad een gemeentelijke structuurvisie dient vast te stellen die aan een aantal, in lid 2
bepaalde, nadere inhoudsvereisten dient te voldoen. Deze vereisten betreffen de mate van
concreetheid en de wijze van uitvoering van het desbetreffende project. In art. 2.19a Chw wordt
eenzelfde verplichting tot vaststelling van een structuurvisie opgelegd aan provinciale staten, indien
het een bij amvb aangewezen (boven)regionaal project met nationale betekenis betreft.
,2.4 Bijzonderheid totstandkoming en rechtsbescherming
Ten aanzien van de voorbereiding en de vaststelling van de gemeentelijke structuurvisie bevat de
Wro weliswaar geen enkel procedurevoorschrift, maar de structuurvisie kan ingevolge de
gemeentelijke inspraakverordening wel aan inspraak onderworpen zijn. Die verplichting is in dat
geval te herleiden tot art. 150 Gemw. Daarnaast bepaalt art. 2.1.1 Bro dat bij een structuurvisie
wordt aangegeven ‘op welke wijze burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding
daarvan zijn betrokken’.
Wat betreft de rechtsbescherming tegen de vaststelling van een gemeentelijke structuurvisie kun je
heel kort zijn: de vaststelling is niet appellabel omdat het besluit tot vaststelling is genoemd in art. 1
van Bijlage 2 Awb. De enige rechtsgang die (in theorie) openstaat is die naar de burgerlijke rechter op
basis van een vordering wegens onrechtmatige daad.
2.5 De gemeentelijke structuurvisie en de Omgevingswet
De structuurvisie verdwijnt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In de Omgevingswet is
echter wel degelijk een plaats ingeruimd voor het formuleren van (strategisch en indicatief) beleid.
Ook de Omgevingswet kent daarvoor een specifiek instrument: de omgevingsvisie.
De juridische binding van een omgevingsvisie is vergelijkbaar met die van een structuurvisie, zij het
dat het rekening houden met een structuurvisie niet langer plaatsvindt in het kader van de
vaststelling van een bestemmingsplan, maar bij de vaststelling van een omgevingsplan. Het is
bovendien de bedoeling dat per gemeente één omgevingsvisie gaat gelden, dus geen afzonderlijke
visiedocumenten meer voor specifieke beleidsthema’s.
Een omgevingsvisie heeft een ruimere reikwijdte dan een structuurvisie. Bevat laatstgenoemde de
hoofdzaken van het ruimtelijk beleid, een omgevingsvisie gaat over de hoofdzaken van het ‘integrale’
beleid met betrekking tot de fysieke leefomgeving.
Hoofdstuk 12 Ruimtelijke ordening door provincie en Rijk
12.2 Structuurvisies van provincie en Rijk
In de Wro is een scheiding aangebracht tussen instrumenten waarin ruimtelijk beleid kan worden
verwoord en instrumenten waarin ruimtelijke relevante normen kunnen worden vastgelegd. De
vaststelling van ruimtelijk beleid gebeurt in structuurvisies. De vaststelling van de algemene
structuurvisies is door Rijk, provincie (en gemeente) verplicht. In de Wro hebben de provinciale en
rijksstructuurvisies louter een indicatieve betekenis. Uit de Wro valt niet op te maken dat deze
structuurvisies op enige wijze rechtsgevolgen in het leven roepen, noch rechtstreeks, noch langs de
weg van de doorwerking in enig ander planologisch besluit.
Indien PS of GS een besluit nemen dat niet strookt met de provinciale structuurvisie, dan vraagt dat
om een goede motivering. Dat geldt temeer als kan worden gesteld dat de structuurvisie bepalingen
bevat die kwalificeren als beleidsregels, daaraan zijn GS dan in beginsel gebonden op grond van art.
4:84 Awb.
12.2.2 De provinciale structuurvisie
Art. 2.2 lid 1 Wro geeft PS de opdracht om een algemene structuurvisie vast te stellen. Lid 2
formuleert een bevoegdheid voor PS om dat te doen voor ‘aspecten van het provinciaal ruimtelijk
beleid’. Daarbij dient de structuurvisie tevens duidelijkheid te geven over hoe PS zich voorstellen de
voorgenomen ontwikkelingen te doen verwezenlijken. Met dit laatste vereiste wordt gedoeld op de
verplichting om in de structuurvisie aan te geven op welke wijze aan het bereiken van de gestelde
, beleidsdoelen zal worden bijgedragen. Lid 3 biedt de mogelijkheid tot het vaststellen van een
interprovinciale structuurvisie.
Wat betreft de voorschriften van totstandkoming van een provinciale structuurvisie, geldt hetzelfde
als bij een gemeentelijke structuurvisie.
Voor zover PS van oordeel zijn dat bepaalde onderdelen van het provinciale ruimtelijke beleid een
bestuursrechtelijk zwaardere status dienen te krijgen, kunnen zij ervoor kiezen om deze onder te
brengen in een provinciale verordening (art. 4.1 Wro). Op deze wijze wordt recht gedaan aan het
door de wetgever gedachte onderscheid tussen het indicatieve en het normatieve deel van het
ruimtelijkeordeningsbeleid.
12.2.3 De structuurvisie van het Rijk
Ingevolge art. 2.3 lid 1 Wro is de Minister van Infrastructuur en Milieu (I en M), in overeenstemming
met de minister die het aangaat, verplicht om ten behoeve van een goede nationale ruimtelijke
ordening of voor het gehele land één of meer structuurvisies vast te stellen. Deze opgelegde
verplichting moet worden onderscheiden van de bevoegdheid in lid 2 om een structuurvisie vast te
stellen. Ingevolge art. 2.3 lid 2 Wro kan de minister van I en M of de minister die het aangaat, in
overeenstemming met de Minister van I en M, ten behoeve van tot zijn beleidsterrein behorende
aspecten van het nationaal ruimtelijk beleid een structuurvisie vaststellen.
Naast de wettelijke verplichting om burgers en maatschappelijke organisaties bij de totstandkoming
van een structuurvisie te betrekken, geldt ook voor de rijksoverheid dat zij met het oog op de
vaststelling van een structuurvisie de andere betrokken overheden informeert en waar nodig met
hen overleg voert.
Ingevolge art. 2.3 lid 3 Wro wordt met het vaststellen van een structuurvisie niet eerder een aanvang
gemaakt, dan nadat de minister een beschrijving van de inrichting van de voorgenomen
structuurvisie aan de Tweede Kamer heeft overgelegd en de Tweede Kamer deze beschrijving
openbaar behandeld heeft. Als de Tweede Kamer niet binnen 4 weken besluit tot openbare
behandeling kan met het vaststellen van de structuurvisie worden aangevangen.
Art. 2.3 lid 4 Wro bepaalt vervolgens dat met verwezenlijking van de structuurvisie niet eerder een
aanvang wordt gemaakt dan 8 weken nadat de minister haar aan de Staten-Generaal heeft
toegezonden. Indien door of namens één der Kamers binnen 8 weken na toezending van de
structuurvisie te kennen wordt gegeven dat zij over de visie in het openbaar wil beraadslagen, mag
met de verwezenlijking van de structuurvisie niet eerder worden begonnen dan 6 maanden na die
toezending of als de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn geëindigd.