Strafrecht
Het Nederlandse strafrecht kan worden onderverdeeld in materieel en formeel strafrecht. Het
materiële strafrecht ziet met name op de vraag welke menselijke gedraging(en) strafbaar zijn en
welke sancties op het plegen van een bepaald strafbaar gesteld gedrag dienen te volgen. Wetboek
van strafrecht
Het formele strafrecht (strafprocesrecht) bevat voorschriften die omschrijven hoe de strafrechtelijke
procedure dient plaats te vinden. Wetboek van strafvordering
Wetboek van strafrecht en Wetboek van strafvordering worden ok wel het algemene straf- en
strafprocesrecht genoemd, of ‘commuun strafrecht’.
De wetgever heeft ervoor gekozen om sommige strafrechtelijke bepalingen die over heel specifieke
onderwerpen gaan, in aparte wetten op te nemen. Dit noemen we bijzonder strafrecht. Enkele
voorbeelden zijn de Wegenverkeerswet 1994, Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. In de
bijzondere wetten vind men voornamelijk bepalingen van materieel strafrechtelijke aard, maar soms
ook van formeel strafrechtelijke aard.
Het doel van strafrecht is kort gezegd het door middel van sancties handhaven van normen die uit
strafrechtelijke bepalingen voortvloeien.
Het strafrecht houdt zich uitsluitend bezig met handhaving. Deze handhaving is gericht op het
afdwingen van normconform gedrag. Het strafrecht is niet normstellend, maar sanctioneert enkel
gedrag dat in strijd is met bepaalde rechtsnormen.
Er zijn verschillende soorten normen in onze maatschappij. Een van deze normen is de gedragsnorm.
De gedragsnorm zegt iets over hoe de maatschappij van ons acht dat wij ons gedragen. Wanneer je
deze gedragsnormen opschrijft, bijvoorbeeld in een wet, worden deze normen rechtsnormen
genoemd.
Wanneer wordt de overtreding van een rechtsnorm een strafbaarfeit?:
Overtredingen van rechtsnormen verworden tot strafbare feiten doordat ze worden opgeschreven in
het Wetboek van Strafrecht of worden opgenomen in een strafbepaling in andere wetgeving en
doordat wij negatieve consequenties verbinden aan de schending van die rechtsnormen.
Schending + geschreven reactie in het Wetboek van strafrecht of in andere strafbepaling
=Strafbaar feit
Over de rechtvaardiging (legitimering) van het toevoegen van leed aan andere bestaan verschillende
theorieën.
De vergeldingstheorie
De vergeldingstheorie gaat uit van de gedachte dat de overheid wraak moet nemen op degene die
onrecht pleegde. De vergeldingstheorie staat direct in verbinding met de ‘oog om oog, tand om
tand’-gedachte: wie onrecht is aangedaan, mag dit zelf vergelden, en wel met precies hetzelfde
onrecht. Wanneer iemands lijf en/of goederen worden aangetast, mag de samenleving oftewel de
,Staat namens het slachtoffer wraakhandelingen uitvoeren jegens degene die de aantasting heeft
veroorzaakt. Absolute strafrechtstheorie: straf vind zijn grondslag in het misdrijf
Preventietheorie
Het strafrecht gaat ook uit van een zekere preventieve werking en vindt de straf rechtvaardiging in
dit preventieve doel. De gedachte is dus dat met het straffen van personen wordt voorkomen dat
anderen strafbare feiten zullen plegen.
1. Generale preventie: de aanhangers van deze theorie willen dat anderen dan de misdadiger
zien wat er gebeurt als je een strafbaar feit pleegt. Wanneer een misdadiger wordt gestraft
en andere personen dat zien, dan schrikken ze daarvan.
2. Speciale preventie: de aanhangers van deze theorie beogen met het opleggen van een straf
de misdadigers zelf ervan te weerhouden in de toekomst misdaden te gaan plegen. (absolute
preventiegedachte) Werkstraf en leerstraf zijn gebaseerd op deze gedachte.
Het strafrecht werkt bij speciale preventie op drie wijzen:
1. Afschrikking voor de dader
2. Verbetering in het gedrag van de dader
3. De samenleving gaat erop vooruit nu de dader tijdelijk uit de samenleving is verwijderd
De preventietheorie is een relatieve strafrechtstheorie, de straf beoogt een bepaald doel in plaats
van enkel vergelding.
Een belangrijk uitgangspunt in de Nederlandse rechtsorde is het zogenoemde ultimum remedium-
beginsel. “Ultimum remedium” is Latijn voor laatste oplossing. Het strafrecht bestaat vanuit de
gedachte dat het pas moet worden toegepast als er geen redelijke alternatieve oplossingen kunnen
worden toegepast.
Een van de belangrijkste uitgangspunten van het strafrecht is dat burgers slechts in
overeenstemming met neergeschreven (gecodificeerde) wetten kunnen worden gestraft,
legaliteitsbeginsel. Het legaliteitsbeginsel is geregeld in artikel 1 Wetboek van strafrecht:
“geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling”.
Het legaliteitsbeginsel heeft vijf nadere betekenissen:
1. Geen strafbaar feit zonder wet. Slechts gedragingen die wettelijk strafbaar zijn gesteld,
kunnen door de rechter worden bestraft.
2. Geen straf zonder wet. Een burger mag niet worden veroordeeld wanneer zijn gedrag niet
onder een bepaalde wettelijke strafbepaling valt.
3. Geen terugwerkende kracht. Een burger kan slechts veroordeeld worden voor een handeling
die in strijd is met een wet die op dat moment (van handeling) al in werking is getreden.
4. Geen analogische redeneringen. Wanneer een bepaalde gedraging niet onder een wettelijke
strafbepaling valt, is het niet toegestaan een wettelijke strafbepaling naar analogie toe te
passen.
5. Wetten moeten duidelijk genoeg zijn (lex certa). Als een bepaalde gedraging schriftelijk in
de wet strafbaar is gesteld, dan moet zij ook duidelijk genoeg worden omschreven.
Omgekeerd betekent dit dat een wettelijke strafbepaling niet te algemeen of te vaag mag
worden omschreven.
,Aan de eis van strafbaarheid is slechts voldaan indien sprake is van een menselijke gedraging die valt
onder een delictsomschrijving en wederrechtelijk en aan zijn schuld te wijten is. Kortom, moet er
sprake zijn van:
1. Menselijke gedraging
2. Delictsomschrijving
3. Wederrechtelijkheid
4. Schuld
Ad 1.
Er moet sprake zijn van een menselijke gedraging, duidt op het gegeven dat iets moet zijn gebeurd
en dat die gebeurtenis ook door een menselijk individu is gewild. Van oudsher werd ervan uitgegaan
dat zonder een ‘gewilde spierbeweging’ geen bestraffing plaats zou kunnen vinden.
Daarbij moet het gaan om een door een mens verrichte gedraging. Daarbij hoeft het niet steeds te
gaan om een actieve gedraging. Ook het niet-handelen of ‘nalaten’, kan worden aangemerkt als een
gedraging.
Ad 2.
Door deze eis wordt voorkomen dat een burger wordt bestraft zonder dat duidelijk is waarvoor hij
precies strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld en wordt ervoor gezorgd dat burgers van tevoren hun
gedrag zodanig kunnen aanpassen dat zij de keuze hebben zonder angst voor bestraffing in de
samenleving te kunnen functioneren.
Een strafbepaling bestaat altijd uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestaat uit een
omschrijving van een gedraging en het tweede uit de negatieve reactie op dit gedrag. Het eerste deel
noemen we de delictsomschrijving en het tweede deel de sanctienorm.
Ad 3.
Met wederrechtelijkheid wordt bedoeld dat het gedrag in strijd met het objectieve recht moet zijn.
In sommige gevallen is het noodzakelijk om de wederrechtelijkheid niet te veronderstellen, maar
specifiek te benoemen in een aantal strafbepalingen. Bijvoorbeeld bij diefstal:
Als Lars zijn winkelwagen aan het volladen is bij de supermarkt, kan hij slechts als ‘dief’ worden
aangemerkt voor zover het wegnemen van de goederen uit de schappen plaatsvindt met het
oogmerk om zichzelf die goederen wederrechtelijk toe te eigenen. In dit geval is er sprake van
wederrechtelijke toe-eigening als Lars zonder te betalen de supermarkt zou verlaten. Zodra Lars de
boodschappen heeft afgerekend, is van wederrechtelijke toe-eigening geen sprake meer. Als
wederrechtelijk niet in de delictsomschrijving van art. 310 Sr zou zijn opgenomen, zou iedereen die
boodschappen doet de gedraging uit die strafbepaling verrichten.
Ad 4.
We moeten de verdachte een verwijt kunnen maken van zijn gedraging. Het verwijt bestaat hieruit
dat de verdachte de onwenselijke gedraging niet heeft vermeden terwijl daartoe wel de reële
mogelijkheid bestond. Het gaat hierbij om wat de dader behoorde te weten en wat in de gegeven
omstandigheden van hem verwacht kon worden.
, Met de vierde voorwaarde voor strafbaarheid wordt tot uitdrukking gebracht dat men niet strafbaar
kan zijn zonder verwijtbare schuld.
Bestanddelen zijn voorwaarden voor de strafbaarheid die in de wettelijke delictsomschrijving zijn
terug te vinden.
Elementen zijn voorwaarden voor de strafbaarheid die niet zijn opgenomen in een wettelijke
delictsomschrijving. De elementen in het Nederlandse strafrecht zijn, samengevat, als volgt in te
delen:
1. Wederrechtelijkheid
2. Schuld
Wanneer niet aan alle elementen is voldaan, kan er geen sprake zijn van een strafbaar feit.
Zodra wederrechtelijkheid of schuld in de delictsomschrijving worden opgenomen, dan zijn het
bestanddelen geworden.
Elementen hoeven niet bewezen te worden, maar bestanddelen moeten wel bewezen worden.
Delictsvormen
Binnen het Wetboek van Strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen:
1. Formele delicten. Bij formele delicten wordt in de delictsomschrijving de actieve handeling
ten aanzien van een bepaalde gedraging strafbaar gesteld. Er wordt niet gekeken naar de
eventuele gevolgen van de gedraging.
2. Materiële delicten. Bij materiële delicten wordt in de delictsomschrijving het laten intreden
van een bepaald gevolg strafbaar gesteld.
Naast formele en materiële delicten, wordt in het Wetboek van Strafrecht ook onderscheidt gemaakt
tussen:
1. Commissiedelicten. Bij commissiedelicten wordt in de delictsomschrijving een ‘handelen’
strafbaar gesteld. Veruit zijn de meeste strafbare feiten commissiedelicten. Je deed iets wat
je niet had behoren te doen. (discriminatie, grafschennis, verkrachting, moord, mishandeling,
diefstal, vernieling)
2. Omissiedelicten. Bij omissiedelicten wordt in de delictsomschrijving een ‘nalaten’ strafbaar
gesteld. Je hebt iets niet gedaan wat je wel had behoren te doen.
Een laatste typering van delicten is het onderscheid tussen gekwalificeerde delicten en
geprivilegieerde delicten. Deze delictsvormen zijn een ‘variatie’ op een bepaald strafbaar feit. Het
delict waar de gekwalificeerde en geprivilegieerde delicten een variatie op vormen, wordt het
gronddelict genoemd.
1. Gekwalificeerd delict. Hierbij gaat het om ernstigere vormen van een ‘variatie’ op het
gronddelict. Het gronddelict wordt bij wijze van spreken nader gekwalificeerd.
gronddelict: diefstal (art. 310 Sr)
gekwalificeerd delict: diefstal met geweldpleging (art. 312 Sr)
2. Geprivilegieerd delict. Hierbij gaat het steeds om een afgezwakte vorm van een ‘variatie’ op
een bepaald delict. Er staat een lichtere sanctienorm op het overtreden van een
geprivilegieerd delict dan op het overtreden van het gronddelict.