Samenvatting additionele
literatuur FMPS
Week I:
Bij, J. van der (2011), Fondsvorming, Tijdschrift voor Openbare Financiën ,
43(2), p. 115-126
Voordeel fondsvorming: het oormerken van bepaalde inkomsten ter inzet van specifieke
doelen, hetgeen beïnvloedt de allocatieve efficiëntie positief. Dit is wenselijk wanneer zowel
de baten als lasten voor een goed af te bakenen doelgroep vallen. Er zijn ook andere
voordelen:
o De fondsconstructie als waarborg tegen het wegvloeien naar de algemene middelen,
zodat op de lange termijn zekerheid ontstaat over de bekostiging van een specifieke
activiteit;
o De mogelijkheid om derden, zelfs private partijen, te betrekken;
o Beheersvorm en -regels kunnen gekozen worden a.d.h.v. de activiteiten van het fonds;
o Functie als spaarpot: het verzekeringsmotief, zeker voor uitgaven met een sterk
fluctuerend karakter, zoals infrastructurele werken.
o Mogelijkheid om middelen van de centrale overheid te laten vloeien naar decentrale
overheden.
Nadeel van fondsvorming: uitgaven worden niet meer op een optimale en integrale manier
tegen elkaar afgewogen. Ingelegde gelden dienen namelijk alléén voor het doel ingezet te
worden waarvoor de fondsconstructie is gemaakt, wat afbreuk doet aan het principe dat
publieke middelen altijd het hoogste maatschappelijke nut mogelijk dienen op te leveren.
Daarnaast zijn er de volgende nadelen:
o Verminderd overzicht over overheidsfinanciën door het opzetten van vele fondsen, dat
negatief de besluitvorming over allocatie van middelen beïnvloedt;
o Inflexibiliteit door het najagen van verplichtingen ten laste van het fonds;
o De uitgaven kunnen afhankelijk worden van de inkomsten, waardoor er
bestedingsdrang ontstaat: suboptimale projecten worden gefinancierd.
1
,Er zijn verschillende typen begrotingsfondsen o.b.v. art. 9 Comptabiliteitswet:
investeringsfondsen, verdeelfondsen (bijv. Provinciefonds), spaarfondsen (bijv. AOW-
spaarfonds), overige fondsen (bijv. BES-fonds voor de bijzondere gemeenten in de Antillen).
Daarnaast kan men de begrotingsreserve ook zien als een ‘begrotingsfonds’.
Andere typen fondsen met een andere juridische grondslag zijn:
o Privaatrechtelijke fondsen: betrokkenen hebben een rol bij verdeling van fondsgelden,
waardoor er draagvlak wordt gecreëerd en expertise van particulieren wordt gebruikt.
Het toezicht hierop is echter marginaal, en het kan misbruikt worden door
deelgroepen;
o Fondsen van decentrale overheden: het bundelen van financiële middelen van
meerdere decentrale overheden t.b.v. gezamenlijke financiering van bijv.
gebiedsontwikkeling. Hierbij wordt er ook ruimte gelaten voor particuliere
investeerders, als alternatief voor subsidieverlening voor het stimuleren van regionale
economische activiteiten. Risico voor particuliere deelname is dat de private sector
onwillig kan zijn, omdat de overheid niet goed heeft nagedacht over hun
verdienmodel;
o Fondsen van de Europese Unie: de belangrijkste hiervan zijn structuurfondsen, die
beogen de welvaartsverschillen tussen de regio’s en tussen de lidstaten te
verkleinen. De importantste structuurfondsen zijn:
o Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO): het versterken van
regionale concurrentiekracht en vergroten van de werkgelegenheid, waarbij
gebruikmakende partijen zelf de inleg van de subsidie dienen te verdubbelen
als prikkel;
o Europees Sociaal Fonds (ESF): ter bevordering van het vinden van werk of het
overstappen naar een nieuwe baan;
o Het Cohesiefonds: het op peil brengen van de economie van economisch
achtergebleven lidstaten. Financiering geschiedt op het gebied van milieu of
vervoersinfrastructuur, die een gemeenschappelijk belang hebben.
2
,Gradus, R.H.J.M. (2009), Begrotingsbeleid in turbulentie: open-einderegelingen,
Tijdschrift voor Openbare Financiën , 41(2), p. 107-115
Open-einderegelingen: regelingen waarvan de voorwaarden voor betaling vastliggen. Gradus
geeft in zijn artikel op dergelijke regelingen een kritiek, met als achtergrond de kredietcrisis
dat leidt tot een verslechtering van de houdbaarheid van overheidsfinanciën, vergrijzing en
afnemend arbeidsaanbod als structurele redenen tot wijziging. De auteur richt zich op drie
open-einderegelingen: 1) de Kinderopvang regeling, 2) de AWBZ en 3) de WW.
Door een wettelijke wijziging loopt financiering van kinderopvang via ouders, en niet meer
via instellingen, waardoor men vraagfinanciering heeft gecreëerd. Extra investeringen in
formele kinderopvang hebben geleid tot extra vraag, waardoor veel ouderen die
gebruikmaakte van informele kinderopvang (bijv. grootouders) zijn overgestapt. Dit heeft ook
geleid tot een daling van non-profit kinderopvanginstellingen.
Effect: aanbod van kinderopvangdiensten volgt koopkrachtige vraag; waardoor aanbod in
rurale gebieden of gebieden met een relatief laag inkomen uitgehold wordt.
De Nederlandse overheidsbijdrage aan kinderopvang is internationaal relatief hoog; een
verdere subsidie op tarieven voor kinderopvang, door politici van linkse kleur bepleit, zou
vraag naar formele kinderopvang nog meer stimuleren.
De AWBZ: publieke verzekering voor langdurige zorg die onder druk staat door verhoogde
uitgaven als gevolg van ‘dubbele vergrijzing’: het aantal ouderen dat zorgt vereist neemt toe,
en individuen die zorgtaken op zich kunnen nemen, nemen af (als gevolg van kleinere
gezinnen en toenemende arbeidsparticipatie van vooral vrouwen, dus een krappere
arbeidsmarkt).
De auteur bepleit voor een stringentere, beperkte definitie voor wie tot de regeling kan
worden toegelaten; zij wiens kosten voor de benodigde zorg niet individueel gedragen kan
worden en niet te verzekeren zijn wegens het blijvende karakter van de aandoening. Daarnaast
kan de zorg geboden door te regeling niet worden gesubstitueerd door informele zorg.
3
, Deze toekomstige regeling dient zo efficiënt mogelijk zorg in te kopen, en hun
zaakwaarnemers te betrekken bij deze zorginkoop, vanuit het perspectief van
kostenbeheersing en als stimulans kwaliteitsverbetering van geleverde zorg. Hiervoor geeft hij
twee varianten: vouchers die men bij zorgaanbieders kan aanbieden (past bij intensieve,
langdurige zorg), en verzekeraars die zich ontfermen over zorginkoop, waardoor patiënten één
aanspraakpunt hebben voor hun noden (past bij zorgproducten die samenhang kennen).
Een veranderde inrichting van de open-einderegeling voor werkloosheid (de WW) is vereist
zodat deze binnen de uitgavenkaders blijven tijdens een conjuncturele neergang, en wegens
een structurele ontwikkeling: een afnemende groei van de beroepsbevolking, waardoor er een
mismatch ontstaat tussen vraag en aanbod van arbeid.
De auteur refereert naar Commissie-Bakker, die drie sporen voorstelt ter vermindering van het
percentage werklozen. Het eerste spoor focust zich op betere aansluiting tussen onderwijs en
arbeidsmarkt om mensen sneller aan het werk te krijgen, het tweede spoor op het verbeteren
van de arbeidsmarkt en mensen te laten investeren in scholing en het derde spoort om de
pensioengerechtigde leeftijd te verhogen. De auteur stelt dat deze sporen tezamen moeten
worden geïmplementeerd, om de effectiviteit van elke maatregel te bevorderen (door
onderlinge samenhang).
Voorstellen auteur: kortere duur van de WW, investeren in scholing en niet de AOW
fiscaliseren. Dit doet namelijk het verzekeringskarakter van de regeling te niet: individuen
blijven gelijk in de mate hoeveel baten en lasten zij van de regeling genieten.
Conclusie: ramingen dienen moeten worden uitgevoerd om te zorgen dat open-
einderegelingen niet de uitgavenkaders overschrijden, desondanks hun positieve acyclische
werking op de economie. Beperkende polisvoorwaarden of subsidieregelingen hebben de
voorkeur over budgettering, omdat ditgene leidt tot wachtlijsten en juridische complicaties.
Voor socialezekerheidsregelingen wordt geadviseerd om prikkels te introduceren.
4