MGZ Q5
Jelte de Jager
, MGZ Q5 | Jelte de Jager
Inhoud
Begrippen .............................................................................................................................. 3
Groei en ontwikkeling ............................................................................................................ 3
Intra-uteriene groei ............................................................................................................ 3
Fysiologie zwangerschap ............................................................................................... 3
Groei & afwijkende groei ................................................................................................ 6
Hypotheses groei ........................................................................................................... 8
Extra-uteriene groei ........................................................................................................... 9
Fysiologie groei .............................................................................................................. 9
Fysiologie puberteit .......................................................................................................12
Pathofysiologie groei .....................................................................................................14
Pathofysiologie puberteit ...............................................................................................16
Voeding .........................................................................................................................17
Reproductieve levensfase ....................................................................................................18
Embryologie ......................................................................................................................18
Ontwikkeling urogenitaalstelsel .....................................................................................18
Foetale circulatie ...........................................................................................................21
Voortplanting.....................................................................................................................22
Menstruatiecyclus..........................................................................................................22
Cyclusstoornissen- en behandeling ...............................................................................23
Preconceptie .................................................................................................................25
Vruchtbaarheidsstoornissen ..........................................................................................26
Climacterium .................................................................................................................28
Gender..............................................................................................................................29
Arbeidsgerelateerde ziekten .............................................................................................30
Life-span Development.........................................................................................................31
Nieuwvorming ......................................................................................................................34
Moleculair en cellulair .......................................................................................................34
Tumoren ........................................................................................................................34
Diagnostisering .............................................................................................................36
Technologisch ...............................................................................................................37
Metastasering ................................................................................................................38
Baarmoederhalskanker .................................................................................................39
Erfelijkheid.....................................................................................................................40
Populatie...........................................................................................................................42
Patiënt ..............................................................................................................................44
Mamma .........................................................................................................................44
1
, MGZ Q5 | Jelte de Jager
Melanoom .....................................................................................................................44
Colorectaal carcinoom ...................................................................................................44
Hematologie ..................................................................................................................45
Systeemtherapie ...........................................................................................................46
Radiotherapie ................................................................................................................49
Chirurgie .......................................................................................................................49
Veroudering en laatste levensfase........................................................................................50
Veroudering ......................................................................................................................50
Laatste levensfase ............................................................................................................53
ALS ...............................................................................................................................53
Palliatieve zorg ..............................................................................................................54
2
, MGZ Q5 | Jelte de Jager
Begrippen
Ovulatie – eisprong à eicel komt uit de eierstok in de eileiders en is klaar om bevrucht te
worden.
Uterus – baarmoeder
Nidatie – Innesteling in het endometrium
Endometrium – Baarmoederslijmvlies
Postpartum – na de bevalling
Corpus luteum – gele lichaam
Menarche – eerste menstruatie
Amenorroeduur – tijd sinds laatste menstruatie. Een zwangerschap duurt eigenlijk 38
weken (vanaf bevruchting), maar vaak wordt met 40 weken gerekend (vanaf laatste
menstruatie, amenorroeduur).
Groei en ontwikkeling
Intra-uteriene groei
Fysiologie zwangerschap
Klachten zwangerschap verklaard
Met de zwangerschap kunnen er veel complicaties en klachten voorkomen. Voorbeelden
hiervan verklaard:
Hormonaal
- Corpus luteum maakt HCG, wat ervoor zorgt dat het gele lichaam de eerste 13-16
weken blijft bestaan, welke progesteron produceert. Progesteron remt de productie
van LH en FSH en voorkomt hiermee een nieuwe eisprong. Zonder progesteron
wordt het endometrium afgestoten via menstruatie.
Na 16 weken gaat de placenta (trofoblast) progesteron maken, waarna het corpus
luteum verdwijnt (luteoplacentaire shift). Ook wordt er bijna geen HCG meer
geproduceerd, waardoor ook misselijkheid verdwijnt. Bij een tweeling wordt er ook
meer HCG geproduceerd, dus meer misselijkheid.
Baarmoeder
- De baarmoeder gaat van 5 ml naar 5 liter, waardoor het flink oprekt en andere
organen in verdrukking kunnen komen.
- Tijdens de bevalling trekt de uterus samen, om veel bloeding vanuit de placenta te
voorkomen. De moeder verliest veel bloed, dus de bloeddruk blijft gelijk. Na 6 weken
is alles weer normaal.
Ademhaling
- Ademminuutvolume stijgt met 40%
o Teugvolume stijgt met 40%
o Ademfrequentie blijft gelijk
o Onder invloed van progesteron
- Gevoelig voor CO2 (kortademigheid)
- Diafragma komt hoger te staan, fysiologische dode ruimte wordt minder à kan als
kortademigheid ervaren worden
Bewegingsapparaat
- Verslapping ligamenten
- Excentrische gewichtstoename
Spijsvertering
- Spijsvertering vertraagd
- Metabolisme verhoogd 15%
- Fysiologische insulineresistentie, zodat er wordt voorkomen dat moeder al het
glucose opneemt. Hierdoor blijft er genoeg insuline over voor baby.
3
, MGZ Q5 | Jelte de Jager
Gewicht
- Normale toename = 12 kg
o Moeder 7 kg (bloed, water, vet)
o Zwangerschapsproduct 5 kg (kind, placenta, vruchtwater)
- Obesitas
Circulatie
- Bloeddruk daalt met 10%
- Polsfrequentie stijgt met 10%
- Hartminuutvolume en bloedvolume stijgen met 40%
- Systemische vaatwaarstand daalt met 60% (vaatverwijding)
Door sterke daling van de vaatweerstand kan het hartminuutvolume enorm stijgen. Het totale
bloedvolume stijgt enorm (40%, tot 7 liter), doordat het kind ook bloed nodig heeft.
Doordat er meer bloed naar de nieren toestroomt, zwelt de nier zeker een centimeter op.
Ook ontstaat er dilatatie van vaten in de nier. Er wordt meer natrium en kalium in het bloed
en dus ook meer water teruggeresorbeerd. Daarnaast daalt de drempel voor de dorstprikkel
& ADH, waardoor er meer vocht wordt ingenomen.
Vergrote baarmoeder kan de ureters dichtduwen, waardoor stuwing kan plaatsvinden.
Hierdoor hebben zwangere vrouwen vaker last van blaasontstekingen.
Er kan een fysiologische anemie ontstaan:
- Het intravasculaire volume (plasma) neemt meer toe (40%) dan het aantal
erythrocyten (25%); verdunningsanemie. Hb van 6,3 is nog normaal.
- De viscositeit van het bloed neemt hierdoor af, waardoor de weerstand afneemt.
Tot 20 weken daalt je bloeddruk, dan vindt de mid-pregnancy drop plaats. Na de 20 weken
stijgt je bloeddruk weer.
Wanneer (vergevorderde) zwangere vrouwen op hun rug gaan liggen, kan de baarmoeder
de vena cava dichtdrukken door het gewicht. Dit uit zich in het supine hypotensive syndroom,
wat kan resulteren in duizeligheid of flauwvallen.
Bevruchting en innesteling
Vlak voor de ovulatie wordt de meiose 1 afgerond. De bevruchting van de eicel vindt plaats
in de eileiders of in de buikholte. Na bevruchting vindt meiose 2 plaats. De bevruchte eicel
verplaatst zich in ongeveer 3 dagen naar de uterus. Tijdens deze verplaatsing doet de
bevruchte eicel aan klievingsdelingen: van een 1-cellig stadium, naar een 16-cellig stadium
(morula) en als laatste het 64-cellig stadium (blastocyst). Het bestaat nu uit een hoop vocht,
omringd door trofoblastcellen (later placenta vormen) en embryoblastcellen (later embryo
vormen). Dit pre-embryo bevindt zich nog 3 dagen in de uterus voordat nidatie (innesteling)
plaatsvindt, in deze tijd krijgt het zijn voedingsstoffen door endometriumsecreet (uteriene
melk).
Het endometrium verandert (decidualisatie): meer vaten en secretoire activiteit. Dit gebeurt
onder invloed van prostaglandinen (corpus luteum), cytokinen en HCG, wat het embryo zelf
induceert.
Na 6 dagen verdwijnt de zona pellucida (eischaal) om het pre-embryo, waardoor het kan
innestelen in het endometrium (doel = vroege innesteling voorkomen). Als eerste ontstaat er
appositie (niet-stabiele hechting), na communicatie via cytokinen vrijkomen uit het pre-
embryo en zorgen dat vlokjes aan de trofoblast met de decidua verstrengelen (nidatie) Het
endometrium vormt een stroma om de blastocyst en het HCG stijgt: er ontstaan meer
trofoblasten.
4
, MGZ Q5 | Jelte de Jager
Het trofoblast differentieert na 6 dagen in twee soorten:
cytotrofoblast en syncytiotrofoblast. Het cytotrofoblast is de
binnenste laag, het is eencellig. Het syncytiotrofoblast is de
buitenste laag, bevat meer cellen en bindt aan het endometrium.
Het secreteert HCG zodat er progesteronproductie plaatsvindt.
Door de vacuolen in het syncytiotrofoblast stroomt het moederlijk
bloed. Deze vacuolen vormen samen het bloedvatennetwerk in
de placenta.
Het cytotrofoblast vormt vlokken door het trofoblast heen; als de
vaten van de het kind ingroeit hierin, worden het secundaire en
tertiaire vlokken. Er ontstaat hierna een soort schil van
cytotrofoblast heen. Dit moederlijk bloed kan dan via de navelstreng naar het kind. Villi die
verbonden zijn met de schil heten ankervilli. Vanaf de 4e week wordt de navelstreng
gevormd.
Er kan ook een buitenbaarmoederlijke (extra uteriene graviditeit) innesteling plaatsvinden;
het kan ook innestelen in de eileiders bijvoorbeeld. Hier is alleen veel te weinig ruimte, dus
na een week zal het rupturen. Oorzaken hiervan zijn verklevingen of chlamydia; de trilharen
zijn beschadigd, dus de bevruchte eicel kan niet meer naar de baarmoeder.
Er wordt praktisch gerekend dat de zwangerschap begint direct na de laatste dag van de
menstruatie. Dit is theoretisch twee weken later, en pas drie weken later begint de
innesteling.
Het zwangerschapsproduct bestaat uit placenta, embryo (foetus na 8 weken), vruchtwater,
vliezen en navelstreng.
Placenta
De 3 belangrijkste functies van de placenta zijn:
- Uitwisseling
o Passieve diffusie van bloedgassen, voedingsstoffen, afvalstoffen
- Bescherming
o Infectiepreventie door filter en voorkomen afstoting
o IgG gaat door de placenta en geeft de foetus nog 6 maanden bescherming
postpartum
- Productie
o Hormonen (HCG, oestrogeen, progesteron (vanaf week 8), oxytocinase)
o Voedingsstoffen (melkzuur, glutamine, glycine, cholesterol)
De placenta is foetaal. Je kunt dus een vlokkentest doen; cellen uit de placenta halen, zodat
je cellen kunt testen van de foetus.
Innesteling van de placenta kan vermoeilijkt worden als er sprake is van vaatziekten;
diabetes, hart- en vaatziekten, SLE etc.
De placenta ontwikkelt zich pas vanaf 8 weken, hiervoor haalt het embryo de
voedingsstoffen uit de dooierzak. De placenta is ontwikkeld na 12, hierna ontwikkelt het zich
niet meer. De kwaliteit van het vaatbed neemt ook af naar het einde toe.
Er gaan twee umbicale arteriën naar de moeder toe, en 1 vene naar de baby toe.
5