Inhoud
Hoorcollege 1: Algemene inleiding / Bronnen van het strafprocesrecht...................................4
1. De plaatsbepaling en het doel van het strafprocesrecht beschrijven;..............................4
2. De bronnen en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het Nederlandse
strafprocesrecht beschrijven;...............................................................................................4
3. Beredeneren wat er wordt bedoeld met consensuele procedures/klassieke afdoening;. .4
4. Uitleggen welke betekenis moet worden toegekend aan art. 1 Sv...................................5
5. Beoordelen wanneer sprake is van strafvordering en van opsporing (art. 132a Sv);.......5
6. Beredeneren welke betekenis het opsporings- en strafvorderingsbegrip heeft; de diverse
domeinen van opsporing herkennen en toepassen.............................................................5
Verplichte jurisprudentie......................................................................................................6
1. EHRM 27 november 2008NJ 2009, 14 (Salduz)..........................................................6
2. EHRM 28 mei 2019 Applicatienummer 23192/15 (Van de Kolk v. Nederland).............7
3. MR Big methode.......................................................................................................... 7
Hoorcollege 2: Deelnemers aan het strafproces......................................................................9
1. Beredeneren welke plaats het voorbereidend onderzoek inneemt binnen het totale
strafproces;.......................................................................................................................... 9
2. Bepalen of bij het gebruikmaken van controlebevoegdheden sprake is van opsporing;. .9
3. Toetsen of toepassing van controlebevoegdheden mogelijk is in de opsporingsfase;. . .10
4. De rol van de diverse actoren binnen het strafproces beschrijven;................................10
5. Inquisitor- en accusatoir process type............................................................................11
6. Uitleggen wat de betekenis van het nemo tenetur-beginsel is;......................................11
Verplichte jurisprudentie....................................................................................................14
1. EHRM 25 februari 1993NJ 1993, 485 (Funke) (m.nt. Kn)...........................................14
2. EHRM 17 december 1996 NJ 1997, 699 (Saunders) (m.nt. Kn).................................14
3. HR 1 november 2016 NJ 2017, 84 (Dynamische verkeerscontroles) (m.nt. Keulen). .15
4. HR 9 oktober 201 NJ 2019, 24 (Project MOE-lander) (m.nt. Reijntjes).......................15
5. HR 6 november 2018 NJ 2018, 446 (Stelselmatige observatie?)...............................16
Hoorcollege week 4: Voorlopige hechtenis en Inverzekeringstelling.....................................17
1. Inverzekeringstelling (artikel 57 tot en met 62 Sv).........................................................17
2. Voorlopige hechtenis.....................................................................................................17
Verplichte jurisprudentie....................................................................................................20
1. EHRM 24 juli 2003 NJ 2005, 550 (Smirnova t. Rusland) (m.nt.Sch)..........................20
2. EHRM 9 december 2014 NJ 2015, 281 (Geisterfer t. Nederland) (m.nt. Meyer)........21
Hoorcollege week 5...............................................................................................................24
, 1. De organisatie van het OM beschrijven;........................................................................24
2. Wanneer beslist het OM om tot strafvervolging over te gaan?.......................................24
3. De art. 12 Sv-procedure beschrijven en toepassen op een casus;................................25
4. De regeling omtrent de benadeelde partij en de voeging als benadeelde partij in het
strafproces beschrijven en beoordelen in een casus;........................................................27
5. Aangeven welke mogelijkheden er zijn met betrekking tot het beslissen omtrent in
beslag genomen voorwerpen en dit toepassen op een casus...........................................27
6. De rol van bijzondere getuigen (anonieme en bedreigde getuigen, alsmede
kroongetuigen) in het strafproces weergeven en de regels omtrent hun inzet toepassen op
een casus.......................................................................................................................... 27
7. De tenlastelegging......................................................................................................... 27
8. De informatiefunctie van de dagvaarding.......................................................................28
9. Taal van de dagvaarding...............................................................................................28
Verplichte jurisprudentie:...................................................................................................29
1. HR 25 juni 1996NJ 1996, 714 (Zeeuwse motorrijder) (m.nt. Sch)..............................29
2. Hof A’dam 21 jan. 2009NJ 2009, 191 (Geert Wilders) (m.nt. Buruma).......................30
Hoorcollege week 6: Bewijsrecht...........................................................................................31
1. Bewijsstelsels................................................................................................................31
2. Waarop is het bewijsrecht van toepassing?...................................................................31
3. Wat is een bewijsmiddel?..............................................................................................32
4. Auditu-jurisprudentie......................................................................................................32
5. Restrictieve interpretatie van voorschriften voor betrouwbaarheid.................................32
6. Wanneer is er voldoende bewijs?..................................................................................33
7. Aangeven wat een MMA-melding is en welke waarde deze heeft voor het bewijs;........34
8. Beredeneren op welke wijze de wettelijke en jurisprudentiële bewijsminimum-
voorschriften functioneren en deze toepassen op een casus;...........................................34
9. Verplichte jurisprudentie................................................................................................35
1. EHRM 8 februari 1996 NJ 1996, 725 (John Murray) (m.nt. Kn)..................................35
2. HR 30 maart 2004 NJ 2004, 376 (Afvoerpijp) (m.nt. YB)............................................35
3. HR 24 mei 2005 NJ 2005, 396 (Vakantiereis)............................................................36
4. HR 18 maart 2008 NJ 2008, 209 (Rijswijkse stoeptegel)...........................................36
5. HR 30 juni 2009 NJ 2009, 496 (Unus testis II) (m.nt. Borgers)...................................37
6. HR 21 december 2016 NJ 2017, 91 (Unus testis III) (m.nt. Reijntjes)........................37
7. HR 29 januari 2013 NJ 2013/145 (Weigerende getuige)............................................37
8. HR 19 februari 2013 NJ 2013/308 (Onbevoegde hulp-OvJ) (m.nt. Keulen)................37
9. HR 10 juli 2018 NJ 2019, 23 (Voldoende steunbewijs?) (m.nt. Rozemond)...............37
Hoorcollege week 7: De interpretatie van de TLL..................................................................37
, 1. De vragen van 348 en 350.............................................................................................37
2. Prealabele vragen..........................................................................................................38
3. Grondslagvrijlating bij deelvrijspraak..............................................................................41
4. De betekenis en achterliggende gedachte van de grondslagleer verwoorden;..............41
5. juridisch criterium I en II binnen de grondslagleer duiden en toepassen;.......................41
6. feitelijk criterium I en II binnen de grondslagleer duiden en toepassen;.........................42
7. uitleggen welke correctiemechanismen op de strenge grondslagleer bestaan;.............42
8. met toepassing van de juridische en feitelijke criteria in een casus bepalen of een
einduitspraak een grondslagverlating oplevert;..................................................................43
9. in een bewezenverklaring analyseren op welke punten er sprake is van
grondslagverlating en tot welke consequenties dit leidt;....................................................43
10. de consequenties kennen van een grondslagverlating................................................43
Verplichte jurisprudentie....................................................................................................43
1. HR 14 oktober 1975 NJ 1976, 149 (Medeplichtigheid aan afpersing).........................43
2. HR 20 februari 1962 NJ 1962, 157 (Brasserskade) (m.nt. Van Berckel)....................44
3. HR 25 juni 1996 NJ 1997, 106 (Boom te Echt)...........................................................44
4. HR 10 juni 2003 NJ 2003, 633 (Kwekerij)...................................................................44
5. HR 30 september 2008 NJ 2009, 494 (Misslag).........................................................44
6. HR 14 februari 2017 NJ 2017, 137 (Diefstal of verduistering?) (m.nt. T. Kooijmans). 44
Hoorcollege 8: de inhoud van het vonnis...............................................................................45
1. bepalen aan welke beslissings- en motiveringsvoorschriften het vonnis moet voldoen,
indien daarbij een formele dan wel een materiële einduitspraak wordt gegeven;..............45
2. Motivering van de bewijsbeslissing................................................................................45
3. Onrechtmatig verkregen bewijs.....................................................................................48
4. Sommige betrouwbaarheidsverweren, uitzondering van de hoofdregel dat de selectie en
de verweren is overgelaten aan de feitenrechter...............................................................48
5. Strafoplegging................................................................................................................ 50
Verplichte jurisprudentie....................................................................................................51
1. HR 1 februari 1972NJ 1974, 450 (Meer en Vaart) (m.nt. Th.W.v.V.)..........................51
2. HR 16 februari 1982NJ 1982, 411 (Dakdekker).........................................................51
3. HR 30 maart 1999NJ 1999, 451 (Onbetrouwbaar psychologisch rapport).................51
4. HR 11 april 2006NJ 2006, 393 (Hennepkwekerij) (m.nt. Buruma)..............................51
5. HR 9 september 2014NJ 2014, 420 (Doel-middelproblematiek) (m.nt. Schalken)......52
6. HR 17 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1983 (Posbankmoord)..............................52
Hoorcollege 9: Rechtsmiddelen.............................................................................................53
1. Bepalen welke rechtsmiddelen in Nederland bestaan en onder welke omstandigheden
hiervan gebruik mag worden gemaakt;..............................................................................53
, 2. beredeneren waarom rechtsmiddelen bestaan..............................................................53
3. Bepalen wat de inhoud van de behandeling van de zaak in hoger beroep zal zijn;........53
4. Bepalen wat de inhoud van de behandeling van de zaak in cassatie kan inhouden......53
5. de buitengewone rechtsmiddelen beschrijven en hun waarde voor het Nederlandse
recht weergeven................................................................................................................ 54
Hoorcollege 1: Algemene inleiding / Bronnen van het
strafprocesrecht
1. De plaatsbepaling en het doel van het strafprocesrecht beschrijven;
Het verschil tussen het formele strafrecht en het materiele strafrecht:
Het materiele strafrecht zegt welke gedraging onder welke omstandigheden strafbaar zijn.
Het strafprocesrecht bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is
begaan en door wie en naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden
strafrechtelijke sancties wordt beslist.
Het strafprocesrecht is, zoals beoogd, de noodzakelijke schakel tussen het strafbaar feit en
de door de rechter – en soms ook door de OvJ – op te leggen strafrechtelijke sancties. Het
strafprocesrecht kent twee gezichtspunten:
- Waarheidsvinding (materiele waarheid);
- Toelaatbare middelen.
Samenvatting:
Materieel; het geheel aan gebods- en verbodsbepalingen waarbij bepaalde gedragingen
strafbaar worden gesteld en waarvoor sancties kunnen worden opgelegd.
Formeel; de wijze waarop het materieel strafrecht wordt toegepast
2. De bronnen en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het Nederlandse
strafprocesrecht beschrijven;
1. Wetboek van Strafvordering (macht om inbreuk te maken op klassieke grondrechten)
2. Andere wetten in formele zin (Opiumwet en Wet wapens en munitie)
3. Producten van lagere wetgevers (Delegatie van bevoegdheden)
4. Internationaal recht (EVRM en IVBPR)
5. Ongeschreven recht (inclusief beleidsrecht)
6. Jurisprudentie
Tip voor het tentamen: lees de inhoudsopgave van Strafvordering.
3. Beredeneren wat er wordt bedoeld met consensuele procedures/klassieke
afdoening;
Buitengerechtelijke afdoeding van misdrijven, dat wil zeggen: afdoening anders dan door
middel van het rechtstreeks voorleggen van de zaak aan de strafrechter, is een gebruikelijke
wijze van afdoening. Bijvoorbeeld: transactie, bestuurlijke boete, strafbeschikking.