Hoorcolleges financiering en zekerheid 2019/2020
Hoorcollege week 1 – Pandrecht op roerende zaken
De wetsartikelen over het pandrecht zijn te vinden in het wetboek op Titel 9 van boek 3, afdeling 2.
Pandrecht algemeen
1e karakteristiek pandrecht:
Pandrecht is beperkt recht, en dus ook absoluut recht op aan ander toebehorend voor overdracht vatbaar niet-registergoed.
Registergoederen kunnen niet verpand worden, alleen verhypothekeert. Pandrecht kan zowel gevestigd worden op roerende
zaken als vermogensrechten. Dit verklaart al waarom het in Boek 3 wordt geregeld. Rechten die zowel op zaken als
vermogensrechten kunnen rusten, worden nu eenmaal geregeld in Boek 3. Rechten die alleen op zaken kunnen rusten, worden
geregeld in Boek 5.
Doordat pandrecht een absoluut recht is, heeft de pandhouder er in beginsel geen last van als er andere schuldeisers zijn. Als de
pandgever andere schulden heeft aan schuldeisers. We drukken dat uit door te zeggen dat een pandhouder een separatist is. Hij
kan zijn recht verhalen separaat van de andere schuldeisers, zie art. 57 Fw. Dit is met name van belang als de debiteur failliet is
verklaard, want dan is diens vermogen zo weinig waard om alle schuldeisers uiteindelijk te voldoen. Dan zou dus een botsing
tussen de schuldeiser met een pandrecht en de over schuldeisers heel reëel kunnen worden. Daar heeft een pandhouder geen
last van, want hij is bevoegd zich op te stellen separaat van de andere schuldeisers.
Dit blijkt uit eerdergenoemd artikel 57 Fw. In dit artikel wordt vermeld dat pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen
uitoefenen alsof er geen faillissement was.
Die regel, dat uitgangspunt, van separatisme wordt ingeperkt in art. 58 Fw, daar lezen we dat de curator aan de pandhouder een
redelijke termijn kan stellen waarbinnen hij zijn bevoegdheden moet uitoefenen. Kortom kan de curator tegen de pandhouder
zeggen, ik wil dat je binnen 2 maanden tot uitoefening van je rechten als pandhouder overgaat. Dat is een logische regel, want
ook al is de pandhouder dan absoluut gerechtigd hij heeft een recht op een goed dat van iemand anders is. Dat toebehoort aan
de failliet en dat object strekt ook tot verhaal voor de overige schuldeisers van die pandgever. De failliet staat immers voor zijn
gehele vermogen in voor de nakoming van zijn schulden. Kortom kan een schuldeiser in beginsel zijn vordering op alle goederen
van die pandgever verhalen. Zo staat het in art. 3:276 BW en daar kunnen dus ook zaken bij zitten die verpand zijn.
Dit komt erop neer dat de pandhouder de gelegenheid heeft om voor te gaan boven de andere schuldeisers. Maar als hij die
gelegenheid onbenut laat dan mag de curator tot executie van het goed overgaan (in faillissement). De opbrengst van die
executie blijft dan in de boedel en komt dan ook ten goede aan de andere schuldeisers, althans in beginsel. We zullen nog zien –
op een later moment – dat de pandhouder in zo een situatie toch niet met lege handen staat. Ook wel degelijk sterker staat dan
de andere schuldeisers. Bedenk wel als de pandhouder wel gebruikmaakt van zijn executiebevoegdheid, dan beschikt hij ook
echt over dat goed. Hij is dan bevoegd om te beschikken over dat onderpand. Als je het helemaal juist wilt uitdrukken is hij
bevoegd om dat goed aan een ander over te dragen. Kortom als hij dat doet, als er dus beschikt is over dat object van de
pandgever dan verliezen de andere schuldeisers de mogelijkheid om daar nog verhaal op te nemen. Het object behoort niet
meer tot de boedel, het vermogen, van de pandgever. Echter toch staan die andere schuldeisers niet geheel met lege handen,
want als nou de zaak meer heeft opgebracht dan de pandhouder eigenlijk nog te vorderen had dan wordt het overblijvende
bedrag, surplus, afgedragen aan de boedel. Dat lezen we in art. 3:253 BW. Kortom het overschot wordt aan de pandgever
uitgekeerd.
Een andere beperking vloeit voort uit art. 63a Fw, de zogenaamde ‘afkoelingsperiode’. Kort gezegd gaat het erom dat de
faillissementscurator een instrument heeft om te voorkomen dat de pandhouder stappen zet dat in de weg staat aan pogingen
om de failliete onderneming een doorstart te laten maken. Wat er dan concreet gebeurt is het volgende; de curator stapt naar
de rechter-commissaris en vraagt om de pandhouder te verbieden om bijvoorbeeld tot executie (van het goed waar pandrecht
op rust) over te gaan. De rechter-commissaris kan dit dus verbieden, maar zo een afkoelingsperiode kan maximaal 2 maanden
duren. Het kan wel nog eenmalig verlengd worden met nog eens 2 maanden, maar dan is het ook echt afgelopen. Kortom de
afkoelingsperiode op grond van art. 63a Fw duurt nooit langer dan 4 maanden.
2e karakteristiek pandrecht
Pandrecht geeft de pandhouder het recht om een vordering tot voldoening geldschuld op het verpande goed te verhalen.
Daarbij hoeft niet het bedrag vast te staan, waarvoor zekerheid wordt gegeven en ook hoeft er geen maximum worden
aangegeven. Pandrecht is een zekerheidsrecht en daarom heeft de pandhouder geen recht op gebruik of genot van de zaak.
Kortom een zekerheidsrecht is geen gebruiksrecht, daarvoor zijn bijvoorbeeld vruchtgebruik of erfpacht bedoeld. De
pandhouder heeft wel een zorgplicht, hij moet als een goed pandhouder voor de zaak zorgdragen op grond van art. 3:243 lid 1
BW. Maar het gaat de pandhouder dan ook niet om de zaak zelf, hij wil er ook helemaal geen gebruik van maken, want het enige
,wat hem interesseert is de waarde ervan. Dat is namelijk de mogelijke executieopbrengst wanneer hij niet meer de vordering
voldaan krijgt door de pandgever. De executieopbrengst vormt voor de pandhouder de waarborg dat het geld dat hem
verschuldigd is door middel van executie van het onderpand ook echt kan worden binnengehaald. Pandrecht ontleent dus zijn
zin aan de executiebevoegdheid, vandaar ook dat pandrecht ook alleen maar mogelijk is ten aanzien van goederen die voor
overdracht vatbaar zijn. Maar die eis, de eis dat sprake is van een voor overdracht vatbaar goed is voor verpanding van roerende
zaken niet echt heel belangrijk. Waarom niet? Omdat eigendom in beginsel steeds overdraagbaar is, artikel 3:83 BW. Van belang
is vooral dat die overdraagbaarheid van zaken van eigendom niet contractueel kan worden uitgesloten, dit blijkt ook uit artikel
3:83 lid 1 BW. Alleen vorderingen kunnen contractueel onoverdraagbaar gemaakt worden, maar eigendommen van zaken niet.
Die uitzondering op de regel dat eigendom steeds overdraagbaar is, doet zich voor als bij wet is bepaald dat een bepaald goed
niet kan worden overgedragen. Denk bijvoorbeeld aan zeldzamen dieren of giftige stoffen, daarin is handel verboden en staat de
weg dus in de weg aan overdracht van eigendom in dit soort objecten. Dergelijke objecten kunnen dan ook niet worden
verpand.
Volgende week gaan we het hebben over verpanding van vorderingen en dan zullen we zien dat het daar wel mogelijk is om
contractueel te regelen dat de crediteur zijn vordering niet kan overdragen of verpanden. Overigens zal die mogelijkheid
binnenkort in belangrijke mate worden ingeperkt door de wetgever, maar daar dus in hoorcollege 2 meer over.
3e karakteristiek pandrecht
Bij verhaalsneming heeft pandhouder voorrang boven andere schuldeisers.
Pandrecht geeft voorrang dat lezen we ook in art. 3:278 lid 1 BW en dit blijkt ook nog eens uit art. 3:227 lid 1 BW. Uit dat laatste
artikel, 3:227 lid 1, lezen we: pandrecht is een beperkt recht dat ertoe strekt om op het verpande goed een vordering bij
voorrang boven ander schuldeisers te verhalen. Daar moeten twee situaties bij worden onderscheiden.
De eerste situatie is deze als de pandhouder zelf tot executie overgaat dan komt de voorrang te rusten op de executieopbrengst.
Dus een verpande auto is geëxecuteerd, heeft 10.000 euro opgebracht en de voorrang die de wetgever toekent komt nu te
rusten op die 10.000 euro executieopbrengst. Die voorrang geeft de pandhouder de bevoegdheid om eerst zijn gehele vordering
op die executieopbrengst in te houden en wat er dan nog over is af te dragen aan de curator, als het gaat om een failliet.
De tweede situatie die je moet onderscheiden, doet zich voor als de pandhouder niet zelf tot executie overgaat maar de
executie overlaat aan de faillissementscurator. In dat geval vervalt het pandrecht zodra het goed door de curator aan een derde
wordt overgedragen. Dan gaat dus het pandrecht teniet en in beginsel zou dan ook de voorrang moeten eindigen, want de
voorrang is verbonden aan het pandrecht.
Echter zijn hier twee uitzonderingen op. Er zijn twee situaties waarin de voorrang voortleeft ook al is het pandrecht tenietgegaan
op executie. In de eerste plaats doet dat zich voor wanneer de curator de pandhouder een redelijke termijn heeft gegeven om
tot uitoefening van zijn rechten over te gaan, zie art. 58 Fw. Als dat gebeurd is en de pandhouder heeft inderdaad nagelaten om
tijdig te verkopen dan mag de curator zelf tot executie overgaan, de spullen verkopen en de opbrengst tot de boedel toevoegen.
Maar in dat geval, heeft de rechter en Hoge Raad al heel vaak beslist, blijft voorrang rusten op de opbrengst die nu in de boedel
terecht is gekomen. Dus de pandhouder houdt in dat geval ook nog voorrang op door de curator geïnde geld. De gewezen
pandhouder moet dan wel zijn vordering ter verificatie indienen bij de curator en zal dus ook moeten meebetalen aan de
faillissementskosten. Maar niettemin heeft de pandhouder toch een sterkere positie dan de andere concurrentschuldeisers,
want hij heeft door die voorrang toch de zekerheid dat een groot deel van zijn vordering aan hem zal worden uitgekeerd. Zie
verder Asser par. 93.
De tweede situatie waarin de voorrang voortleeft ook als in het pandrecht tenietgegaan op executie. Zullen we volgend
hoorcollege zien als we het arrest Mulder/CLBN nog een keer gaan bespreken. In dat arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van
vorderingen beslist, dat de pandhouder zijn voorrang openhoudt na verval van het pandrecht door inning van de curator van de
pandgever. Kortom als de curator van de pandgever tot inning is overgegaan dan verliest weliswaar de pandhouder zijn
pandrecht op de vordering maar hij behoudt nog een tijdje voorrang op het door de curator geïnde. Zo een regel kennen we
alleen voor vorderingen, niet voor roerende zaken dus daarvoor geld het niet. Daarom is het bij roerende zaken wel belangrijk
dat de pandhouder hetzij zelf tot executie overgaat, hetzij de executie aan de curator overlaat maar dan wel afspraken maakt
over de afdracht van de opbrengst voor zover zijn vordering strekt.
De voorrang van de pandhouder betekent dat de executieopbrengst bij voorrang toekomt aan de pandhouder, zelfs als er een
andere schuldeiser is die wellicht een voorrecht heeft. Dan botst dus de voorrang van de pandhouder op een voorrecht van een
andere schuldeiser. Dat dan een pandhouder in beginsel voorgaat blijkt uit artikel 3:279 BW. Daar lezen we dat pand en
hypotheek gaan boven voorrecht, tenzij de wet anders bepaald. De hoofdregel is dus dan Pand boven voorrecht gaat. Daar zijn
wel een aantal uitzonderingen op, ik noem er enkele. Het eerste geval is dat een schuldeiser een voorrecht heeft op een
roerende zaak omdat hij kosten heeft gemaakt om die zaak te behouden ofwel te redden van de fysieke ondergang op grond
van artikel 3:284 BW, of dat hij die zaak heeft bearbeid op grond van artikel 2:358 BW. Die twee voorrechten gaan in beginsel
boven stil pandrecht. Dus nogmaals als er een schuldeiser is die een voorrecht heeft op een roerende zaak, omdat hij kosten
heeft gemaakt om die zaak te redden of omdat hij die zaak heeft bearbeid dan gaat dat recht in beginsel boven het stille
pandrecht van de pandhouder op die zaak. Dat is de eerste uitzondering.
,Een nog belangrijkere uitzondering vinden we in artikel 21 Invorderingswet (Iw), waar we zien dat een stil pandrecht een lage
rang heeft dan het zogenaamde voorrecht van de fiscus op bodemzaken, ofwel het fiscaal voorrecht. Dat wordt uitgebreid
besproken in het Asser-deel par. 191. Kort samengevat komt het erop neer dat als iemand failliet gaat die zowel een
belastingschuld heeft (een schuld aan de fiscus heeft) aan de ene kant en een schuld aan de bank – de pandhouder – aan de
andere kant dat dan in zo een situatie de fiscus geen last heeft van stille pandrechten als het gaat om bodemzaken van de
failliete ondernemer. Bodemzaken zijn bijvoorbeeld inventarisgoederen, machines, vorkheftrucks, bureaus, computers dat soort
dingen. Zaken die dus thuis horen op de bodem van het bedrijf van de failliet en die hij gebruikt in de uitoefening van zijn bedrijf.
4e karakteristiek pandrecht
Recht van parate executie: pandhouder mag verhaal nemen door verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde te
verhalen op opbrengst zonder machtiging door rechter
De pandhouder kan verhaal nemen op een onderpand van de pandgever, dat kan hij doen door verkoop van het verpande goed
en verhaalneming op het hem verschuldigde zonder dat de rechter daaraan te pas is gekomen. Dus zonder dat hij voor die
verkoop en voor dat inhouden van wat hem toekomt door de rechter toestemming is gegeven. Zodra de schuldeiser in verzuim
is met wat hij had moeten betalen/nakomen aan de pandhouder, dan mag de pandhouder tot executie overgaan. Dus verzuim is
een voldoende voorwaarde voor het overgaan tot executie, dat blijkt uit artikel 3:248 lid 1 BW.
Een van de mooie kanten van het pandrecht is, dat de pandhouder in zo een geval niet eerst beslag hoeft te leggen en ook niet
naar de rechter hoeft te stappen om een executoriale titel te verkrijgen. Dat drukken we uit met de term parate executie. Wat
de pandhouder niet mag doen is het onderpand zelf houden, het zichzelf toe eigenen. Als hij dit nu had afgesproken met de
pandgever dat hij dit toch mag doen, dan is deze afspraak/overeenkomst nietig volgens de wet op grond van artikel 3:235 BW.
Elk beding waarbij de pandhouder of de hypotheekhouder de bevoegdheid wordt gegeven om zich het verbonden goed toe te
eigen is nietig.
Waarom heeft de wet dit zo bepaald? De ratio van dat verbod is als volgt dat verbonden goed/onderpand is eigendom van de
schuldenaar en de opbrengst komt in beginsel ook toe aan de andere schuldeisers van die schuldenaar, nadat de pandhouder
heeft ingehouden wat hem toekomt natuurlijk. Maar toch het verbonden goed is niet alleen onderpand van de pandhouder
maar strekt ook tot verhaal door de andere schuldeisers. Het is dus logisch dat de pandhouder mag inhouden wat hem toekomt
na executie maar het object niet mag houder, want dan zou hij de mogelijkheid ontnemen van de andere schuldeisers om ook
iets terug te zien van de waarde van de opbrengst van dat onderpand. Het is dus zaak dat de zaak zoveel mogelijk opbrengst bij
executie, dat betekent dat een openbare verkoop uitzicht biedt op een zo hoog mogelijke executieopbrengst. Dus openbare
verkoop, een openbare veiling, verdient normaal gesproken die voorkeur. Maar er zijn gevallen waar dit anders ligt, waarbij juist
een andere wijze van verkoop de grootste kans biedt op een hoge executieopbrengst. Dat doet zich voorname voor bij
cultuurgoederen, waarbij een onderhandse koper bereid is om de zaak te kopen, die dit bijvoorbeeld niet zou willen doen op
een veiling. In zo een geval is het dan dus mogelijk om toch over te gaan tot een onderhandse verkoop maar dan is er wel een
voorwaarde dat de rechter vooraf moet mee instemmen op grond van artikel 3:250 BW. De pandhouder kan in zo een situatie
ook als koper optreden, hij is dan niet alleen executerende verkoper maar ook de koper van dat object, zie nogmaals artikel
3:250 lid 3 jo. 3:251 lid 1 BW.
5e karakteristiek pandrecht
Pandrecht is afhankelijk recht (= accessoir).
Pandrecht is een zekerheidsrecht en verliest dus zijn zin wanneer de pandhouder niets meer te vorderen heeft. Als er niets meer
te vorderen is door de pandhouder, heeft hij geen behoefte meer aan dat zekerheidsrecht. Dat pandrecht moet dus te komen
vervallen. Het gaat dus om een recht dat aan een ander recht is verbonden, die vordering die verzekerd wordt door het
pandrecht en zelfs zodanig is verbonden dat het niet eens kan bestaan zonder dat andere recht. Een dergelijk recht noemen we
een afhankelijk recht, deze definitie van afhankelijk recht kan je vinden in artikel 3:7 BW.
Kenmerkend voor afhankelijke rechten is dat ze het recht volgen waarmee ze zijn verbonden, dit staat in artikel 3:82 BW.
Pandrecht volgt dus de vordering die gedekt wordt door het pandrecht en dat betekent dus als die vordering wordt gecedeerd
(wordt overgedragen) aan een ander dat dan het pandrecht mee overgaat op de verkrijgen van de vordering, de cessionaris. Dit
kan je ook nog teruglezen in artikel 6:142 BW. Een pandrecht is dus een nevenrecht bij de gedekte vordering.
Wat je in de wet niet vindt? Is dat afhankelijkheid ook inhoudt dat het pandrecht tenietgaat als ook de verzekerde vordering
tenietgaat, maar dat is wel heel erg logisch. Het spreekt vanzelf omdat nu eenmaal het pandrecht niet kan bestaan zonder die
vordering. Kortom zodoende de vordering is afbetaald of teniet is gegaan door bijvoorbeeld verrekening dan zal het pandrecht
ook tenietgaan.
Van groot belang is dat het afhankelijke karakter van zo een pandrecht er niet aan in de weg staat dat pandrecht kan worden
gevestigd voor toekomstige vorderingen, zie artikel 3:231 BW. Als er maar aan alle vereisten voor geldige verpanding is voldaan
ontstaat een pandrecht ook al is er wellicht nog geen vordering waarvoor verzekering nodig is. Dat is erg belangrijk voor de
praktijk, het pandrecht moet kunnen worden gevestigd op het moment dat er nog geen schuld is. Dat doet zich voorname voor
, bij bankpandrecht en kredietpandrechten. Dat zijn twee kredietvormen waarbij de omvang van het krediet fluctueert.
Bijvoorbeeld de ene maand is er niets, en de andere maand is het 100.000 euro dan daalt het weer tot 5.000 euro dan misschien
weer tot nul. Kortom de omvang van het krediet fluctueert en is af en toe nihil. Dat betekent dat de ene maand de kredietnemer
veel behoefte heeft aan krediet en de andere maand goed in de middelen zit en dus even geen krediet nodig heeft. Het is dan
van belang voor partijen dat het mogelijk blijft om het pandrecht te laten voortbestaan en niet ieder keer tenietgaat als toevallig
even de kredietomvang op nul is gesteld. Als de maand later wel weer de behoefte bestaat tot het lenen van geld, dan moet
natuurlijk dat pandrecht die kredietschuld weer gaan dekken.
Nota bene de situatie dat pandrecht wordt gevestigd vóór toekomstige vorderingen, artikel 3:231 BW, dat dien je niet te
verwarren met de mogelijkheid om pandrecht te vestigen op toekomstige goederen. Dit zijn twee heel verschillende dingen. Je
kan toekomstige goederen soms verpanden, dan rust dus een pandrecht op toekomstige goederen maar dat heeft niets te
maken met de situatie dat je pandrecht verleend vóór een toekomstige vordering. Dat het mogelijk is om een pandrecht te
vestigen op toekomstige goederen kan je afleiden uit artikel 3:97 BW in verbinding met artikel 3:98 BW. Als inderdaad
pandrecht is gevestigd op een toekomstig goed dan gaat het meestal om een stil pandrecht. Dit kan je ook nalezen in het Asser-
deel par. 179. Voorbeeld waarin zich dat voordoet is als de importeur van auto’s een van die bestelde auto’s verpand, dus van
een auto dat wel al besteld is maar waar hij nog niet eigenaar van is. In deze situatie verpandt hij dus een toekomstig zaak/goed.
Pas op het moment dat de auto bij hem wordt afgeleverd wordt hij de eigenaar en dat is het moment wanneer hij
beschikkingsbevoegd wordt. Vervolgens op dit moment ontstaat het pandrecht en komt echt het pandrecht te rusten op die
auto. Kortom de vestiging van het pandrecht was al verricht maar het pandrecht komt pas daadwerkelijk te rusten op de auto op
het moment dat de pandgever daar eigenaar van is geworden bij de aflevering.
Het pandrecht ontstaat dus op het moment dat aan alle voorwaarden voor verpanding is voldaan. Kortom als het goed niet
meer toekomstig is maar een bestaand goed is geworden. Nogmaals die auto, als het om een door de importeur bestelde auto
gaat dan ontstaat het pandrecht pas op het moment dat de pandgever eigenaar is geworden van het onderpand. Nu kan het
natuurlijk gebeuren dat die importeur/pandgever al failliet is verklaard voordat de auto bij hem wordt afgeleverd, dus voor het
moment dat hij eigenaar wordt. In dat geval, het pandrecht is wel al gevestigd maar nog niet ontstaan, dan valt die auto
onbelast (zonder pandrecht) in de boedel als de pandgever dus failliet is voor de aflevering. Dat wordt duidelijk als je kijkt in art.
35 lid 2 Fw. Die onderhavige regel geeft al aan dat er een zekere rem zit op de verhandelbaarheid van toekomstige goederen en
dus ook op de verpandbaarheid van toekomstige goederen. Je mag dus wel pandrecht vestigen nog voordat je eigenaar wordt
maar als je failliet gaat voordat je daadwerkelijk eigenaar wordt dan zal het pandrecht toch nooit ontstaan.
Stel dat een onderneming een zak onder eigendomsvoorbehoud heeft gekregen, bijvoorbeeld een vorkheftruck, dan heeft de
bank er niet zoveel aan om een pandrecht te bedingen op het toekomstig eigendom van die vorkheftruck, want als die
onderneming inderdaad failliet gaat dan verlies je je zekerheidsrecht. Althans het zekerheidsrecht zal zelfs nooit daadwerkelijk
zijn ontstaan. Dat is in de praktijk een groot probleem, banken willen best krediet verstrekken aan bedrijven die goederen
bestellen maar hebben er niet zoveel aan als die goederen belast zijn met een eigendomsvoorbehoud. Dat leidt tot een
probleem dat in de praktijk heel groot is, ofja was totdat de Hoge Raad het probleem grotendeels heeft opgelost met het arrest
Rabobank/Reuzer.
6e karakterstiek pandrecht
Zaaksvervanging (= substitutie): pandrecht rust mede op vorderingen tot vergoeding van schade aan verpande goed.
Pandrecht rust ook op eventuele vorderingen tot vergoeding van schade aan het verpande goed (het onderpand). Dat is een
regel dat je terugvindt in art. 3:229 BW. Daar staat het als het verpande goed tenietgaat of beschadigd raakt dat dan het
pandrecht ook komt te rusten op eventuele vorderingen tot schadevergoeding. Denk aan een verpande auto die door een
vandaal wordt beschadigd. De pandhouder heeft dan een pandrecht op een auto die niets meer waard is, een wrak dus, maar
daarnaast heeft hij ook pandrecht verkregen op grond van 3:229 BW op de vordering uit onrechtmatige daad die de eigenaar
heeft op de vandaal. De vandaal moet uiteindelijk de schade vergoeden en de vordering tot de vergoeding van de schade is nu
ook belast met pandrecht. Dat is nog niet alles, er is waarschijnlijk ook een vordering tot schadevergoeding op de
autoverzekeraar en als de auto goed verzekerd is (Allrisk) dan zal ook die vordering ook belast zijn met pandrecht. Dus de
pandhouder heeft nu opeens niet één onderpand maar heeft er drie.
Die regel dat het pandrecht dat eerst alleen maar op een zaak rustte nu ook op andere objecten komt te rusten dat noem je
substitutie, oftewel zaaksvervanging.
7e karakteristiek pandrecht
Meervoudige verpanding is mogelijk
We hebben al gezien dat pandrecht alleen maar een zekerheidsrecht is en geen gebruiksrecht of genotsrecht. Dat brengt mee
dat er niets op tegen is als de eigenaar van een verpande zaak, diezelfde zaak nog eens verpand aan de tweede pandhouder. Een
goed kan dus meermalig verpand worden en dan geldt daar wel bij dat de oudste pandhouder sterker staat dan de latere
pandhouders. Dus het oudste pandrecht gaat voor het jongere pandrecht, dit is een uitvloeisel van de bekende prioriteitsregel.
De eerste absoluut gerechtigde, de eerste pandhouder, heeft niets te maken met latere pandhouders omdat hij nu eenmaal