Inhoudsopgave
Hoorcollege 1 02-09-2019, Economie.................................................................................2
Hoorcollege 2, 04-09-2019, Specialisatie en handel...........................................................6
Hoorcollege 3, 9-9-2019, Markten.......................................................................................8
Hoorcollege 4, 11-09-2019, Geen tentamenstof...............................................................12
Hoorcollege 5 16-9-2019, Economische groei..................................................................13
Hoorcollege 6, 18-09-2019, Economische wetenschap....................................................17
Hoorcollege 7, 23-09-2019, Speltheorie............................................................................20
Hoorcollege 8, 25-09-2019, Het bedrijf.............................................................................24
Hoorcollege 9, 30-09-2019, Financiële economie.............................................................29
Hoorcollege 10, 04-10-2019, Gastcollege corporate finance............................................33
Hoorcollege 11, 07-10-2019, Internationale economie......................................................34
Hoorcollege 12, 09-10-2019, Ontwikkelingseconomie......................................................41
Hoorcollege 13, 14-10-2019, Gedragseconomie...............................................................47
Hoorcollege 14, 16-10-2019, Welvaart.............................................................................50
1
,Hoorcollege 1 02-09-2019, Economie
- economie gaat over alle economische interactie tussen individuen, bedrijven en
overheden.
- wanneer deze interactie toeneemt spreken we van economische groei
- economische groei is een relatief “jong” fenomeen
- economische groei is ontstaan doordat burgers eigendomsrechten kregen
- begonnen in NL en België rond 1600
- rechtspraak boven de overheid
- waarom is er economische groei?
- productiviteit
- waarom is er productiviteitsgroei?
- kapitalisme:
- privaat eigendom
- bedrijven en markten
- technologie, specialisatie & schaalvoordelen
- we worden allemaal geprikkeld om productief en efficiënt te zijn
- vaak conflict tussen efficiency (grootte van de taart) en ongelijkheid (verdeling van de
taart)
- de economie is de optelsom van alle individuele keuzes van personen en bedrijven
- overheden gebruiken wetten en prikkels om deze keuzes mogelijk te maken en te
beïnvloeden
- hoe maken we deze keuzes?
- binnen de traditionele economie gaan we uit van ‘rationeel’ en
‘optimaliserend’ gedrag/keuzes
- inmiddels veel aandacht voor ‘bounded rationality’ en ‘cognitive biases’
- het economische probleem
- wat moet er worden geproduceerd?
- hoe moet dit worden geproduceerd?
- wie krijgt de geproduceerde goederen en diensten?
- productiemiddelen
- land, arbeid, kapitaal en ondernemerschap
- beloning: pacht, loon, rente & winst
- de behoeften ‘oneindig’, de middelen beperkt
- voor ons (consumenten) voornamelijk tijd en geld
- schaarste & keuzes
Opportunity costs
- schaarste → keuzes (tradeoffs) → opportunity costs
- ‘there is no such thing as a free lunch’
- opportunity costs
- de ‘netto waarde’ van je tweede keuze
- netto waarde: de waarde van de tweede keuze - de kosten van de tweede
kosten
- opportunity costs beïnvloeden gedrag en keuzes
- invloed salaris op gedrag
- de supermarkt
2
, - ikea
- “voor die prijs…”
- alles is relatief en voor iedereen zijn de kosten anders
voorbeeld:
- Je hebt een gratis kaartje gewonnen voor een concert van Adele (kaartje is niet
overdraagbaar)
- Rihanna geeft op dezelfde avond een concert, en is jouw tweede keuze
- een kaartje voor rihanna kost €60
- je bent bereid maximaal €80 te betalen voor het concert van rihanna
- de overige kosten van het bezoeken van beide concerten zijn gelijk
- wat zijn de opofferingskosten van het bezoeken van adele?
→ €20 want Rihanna is dus €80 waard, plezier voor €80, dus je loopt €20
plezier mis
Opportunity costs
- voor elke keuze
- waarde van die keuze
- expliciete kosten van die keuze → monetaire kosten
- impliciete kosten van die keuze → wat moet ik ervoor opgeven?
- opportunity costs → impliciete kosten
- economische kosten (economic costs) → expliciete en impliciete kosten
- welke keuze is juist?
- de keuze met een hogere ‘waarde’ dan de ‘economische kosten’
- Economic rent → verschil tussen ‘waarde’ en de ‘economische kosten’
- koffie vind ik €1 waard, koffie kost €0,70, transactie kosten €0,20 dus
economic rent is €0,10
voorbeeld:
- Je hebt een gratis kaartje gewonnen voor een concert van Adele (kaartje is niet
overdraagbaar)
- Rihanna geeft op dezelfde avond een concert, en is jouw tweede keuze
- een kaartje voor rihanna kost €60
- je bent bereid maximaal €80 te betalen voor het concert van rihanna
- de overige kosten van het bezoeken van beide concerten zijn gelijk
- wat is de economic rent?
Rihanna €80 - €60 = €20 waarde
Adele = €60 waarde
€60-€20 = €40
voorbeeld:
- Je hebt een gratis kaartje gewonnen voor een concert van Adele (kaartje is te
verkopen voor €50)
- Rihanna geeft op dezelfde avond een concert, en is jouw tweede keuze
- een kaartje voor rihanna kost €60
- je bent bereid maximaal €80 te betalen voor het concert van rihanna
3
, - de overige kosten van het bezoeken van beide concerten zijn gelijk
- wat is de economic rent?
Adele expliciete kosten €50 waarde €60 → -€10
Rihanna expliciete kosten €60 waarde €80 → +€20
€20-€10 = €10 winst
Opportunity costs
- wat is de ‘echte’ prijs van het kopen van een product?
- het alternatieve product dat je hierdoor niet kan kopen.
- absolute vs relatieve prijzen!
- als een hamburger €4 kost en een cola €2
- 1 hamburger = 2 cola
- het alternatieve product dat je hierdoor niet kan produceren is de echte prijs
sunk costs
- verzonken kosten → kosten die zijn gemaakt hebt en die niet meer terug
te draaien zijn.
- sunk costs fallacy → onterecht rekening houden met verzonken kosten bij
besluitvorming.
- verzonken kosten beïnvloeden onze emoties → we ervaren ze als verlies
- studie, baan, relaties…
- verbouwing
- kaartjes
- all you can eat
voorbeeld:
- je wil naar de bioscoop
- je hebt een kaartje gekocht voor €10
- op het moment dat je naar binnen wil gaan zie je dat je je kaartje kwijt bent
- ga je een nieuw kaartje kopen?
→ het wordt ervaren als verzonken kosten, mensen zijn minder snel geneigd om
opnieuw een kaartje te kopen
- je wil naar de bioscoop
- een kaartje kost €10
- op het moment dat je naar binnen wil gaan zie je dat je een €10 biljet kwijt bent
- ga je nog steeds een kaartje kopen?
→ mensen zullen hier makkelijker nog een kaartje pinnen i.v.m. geen verzonken
kosten
voorbeeld:
- Je hebt een gratis kaartje gekocht voor een concert van Adele €50
- kaartje kan je niet doorverkopen
- adele heeft €60 waarde
- Rihanna geeft op dezelfde avond een concert, en is jouw tweede keuze
- een kaartje voor rihanna kost €60
4