leerdoelen sessie 1:
1) wat is een bias? en waarom bestaat een bias?
dingen die ons beeld kunnen beïnvloeden en de vooroordelen die we hebben. Als je iemand
zijn temperatuur meet die net heeft gesport is de temperatuur B. (denkfout) Zodat je denkproces
sneller gaat, je plaatst ergens heel snel iets en zo kun je sneller door.
1) welke verschillende biases zijn er?
2) welke bias zijn A, B en C?
3) hoe word je door je omgeving beïnvloed?
4) Zijn biases een probleem? Wanneer wel/niet?
5) is het mogelijk een bias te voorkomen?
Verschillende biases:
1) primacy/recency: Begin van een zin onthoud je / laatste van een zin onthoud je.
2) positive/negative: mensen vormen zonder info sneller positieve mening zodra ook maar een
beetje negatieve informatie is trekt dit onze aandacht. —> negatieve implicity zijn lastiger
te veranderen.
3) personal construct: persoonlijke manier van het categoriseren van mensen. Is moeilijk te
veranderen maar kan wel naar verloop van tijd veranderen.
4) implicite personality theories: het idee dat bepaalde eigenschappen hangen met elkaar
samen en dit verschilt van cultuur tot cultuur. (persoonlijke manier van het categoriseren
van mensen en het verklaren van hun gedrag).
5) stereotypes en social
6) outcome bias: het gedrag dat vertoont wordt, word door deze persoon met opzet getoond.
Alle gevolgen die door dit gedrag komen had hij ook verwacht en dus met opzet.
Sociale cognitie is een aanpak in de sociale psychologie die focust op hoe cognitie wordt
beïnvloed door grotere en plotselinge sociale contexten en hoe cognitie ons sociale gedrag
beïnvloed.
Configural model: Asch zijn gestalt-based model van impressie vorming, in welke centrale
eigenschappen een onevenredige rol spelen in samenstelling (configuration) van de final
impressie.
Central traits: eigenschappen die een onevenredige invloed op de vorming van eind impressies
hebben, in Asch zijn configural model van impressie vorming. —> beïnvloeden de mening van
andere eigenschappen en de waargenomen relatie tussen eigenschappen: ze zijn
verantwoordelijk voor de geïntegreerde vorming van de impressie.
Perhipheral trait dimensions: eigenschappen die een onbelangrijke invloed hebben op de
configuratie van eind impressies, in Asch’s configural model of impressie vorming. —> hebben
veel minder invloed op iemand hun impressie dan central traits. Ash: Heeft een lijstje gemaakt
met mensen met dezelfde karaktereigenschappen maar bij de ene koud en bij de andere warm.
De mensen met koud erbij werden als minder aardig beschreven dan de warmte mensen. We
classificeren mensen op twee dimensies: good/bad social dimensie of de good/bad intellectueel
dimension. Kun je ook wel zien als warmte en competentie dimensie. —> warm/koud waren
central trait dimensions en polite/blund zijn perhipheral trait dimension.
primacy effect: Het eerste gedeelte onthoud je vaak. Wanneer positieve informatie als eerste in
de rij staat, zal men ook aardiger deze persoon beschrijven. —> mensen letten misschien beter
op bij de eerste woorden in een rij?
Recency effect: Het laatste gedeelte onthoud je vaak. Kan ontstaan wanneer latere informatie
,meer impact heeft dan eerdere informatie. —> bijvoorbeeld wanneer je afgeleid bent/ weinig
motivatie hebt.
Primacy effect komt vaker voor.
Je bent gevoeliger voor negatieve informatie dan voor positieve informatie:
- deze informatie is ongewoon en afwijkend.
- het geeft potentieel gevaar aan; het is dus belangrijk dat we het woord belangrijker vinden
want het heeft ‘waarde om te overleven als soort’.
personal constructs: iedereen vind andere karaktereigenschappen belangrijker. Hierdoor
vormt iedereen ook een andere mening over een persoon. —> het beschrijven van mensen hun
gedrag doet iedereen ook op een andere manier: implicite personality theories. Welke
karakteristieken gaan samen bij het vormen van een bepaald karakter?
Exemplar: specifieke voorbeelden/aanleg voor een lid van een categorie.
Prototype: cognitieve representaite van de typische/ideale definerende kenmerken van een
categorie.
Fuzzy sets: categorieën worden beschouwd om fuzzy sets van kenmerken te zijn die
georganiseerd worden om een heen. —> niet iedereen denkt hetzelfde als ze over een klas
denken en zullen dus verschillende prototypes hebben in hun hoofd.
Cognitief schema: een cognitieve structuur die de kennis over een concept of een type
stimulus presenteert, inclusief de attributen en de relaties tussen deze attributen. Cognitieve
kapstok waar alle informatie aanhangt die bv bij een personen schema van deze persoon hangt.
Als je gaat categoriseren worden deze schema’s geactiveerd. Dit activeren kan lijden tot de self
profiling proficy: als een docent denkt dat ze slim zijn, dan behandelt hij deze mensen ook echt
als slimme mensen en dan worden deze personen ook echt slimmer.
script: een schema van een evenement.
type schema’s:
- personen schema’s: structuren over specifieke personen (wat jij zelf vind) bv. je
vriendin/politieke leider.
- role schema’s: bijv. een dokter of piloot kan echt niet zich liggen te bezatten in een kroeg. Je
hebt een beeld bij de ‘roles’ die deze mensen hebben. —> in principe sociale stereotypes.
- scripts: schema’s van gebeurtenissen.
- content-free schema’s: wanneer jij John aardig vind en John vindt Tom aardig, dan zou jij om
het balans te bewaren ook Tom aardig moeten vinden.
- self-schema’s: schema over jezelf; meestal veel complexer en uitgebreider dan dat anderen je
zouden beschrijven.
stereotypes:
- mensen kunnen makkelijk grote groepen karakteriseren in termen met een paar veel
voorkomende attributen.
- stereotypes zijn lastig te veranderen.
- stereotypes veranderen meestal door sociale, politieke of economische veranderingen.
- stereotypes ontstaan al op vroege leeftijd, vaak voordat het kind überhaupt iets weet over de
groep die wordt gestereotypiseerd.
- stereotypes worden meer vijandig en vaker genoemd wanneer er een conflict is tussen twee
groepen.
,- stereotypes zijn niet fout, ze dienen om een groep te begrijpen en de relatie ermee te
verbeteren.
accentuation principle: categorisatie veroorzaakt stereotypering. —> categorische accentueert
waargenomen overeenkomsten en verschillen tussen groepen op dimensies dat mensen
geloven dat correleren met de categorisatie. Het effect is versterkt waar de categorisatie en/of
dimensie een subjectief belang, relevantie of waarde heeft.:
- de categorisatie of stimuli produceerd een percetuele accentuatie van intra-categorie
overeenkomsten en inter-categorie verschillen op dimensies waarvan geloofd wordt dat ze
correleren met de categorisatie.
- the accentuation effect wordt versterkt waar de categorisatie belan, relevantie of een waarde
heeft voor de deelnemer.
Wanneer je schema’s gebruikt en welke type schema:
- attributional complexity: mensen verschillen in de complexiteit en aantal qua verwachtingen
van andere personen.
- uncertainty orientation: mensen verschillen in het geïnteresseerd zijn in informatie verkrijgen
versus zeker zijn maar ongeïnformeerd.
- need for cognition: mensen verschillen in hoe ver ze diep willen nadenken over bepaalde
dingen.
- need for cognitive closure: mensen verschillen in hoe snel ze cognitieve losse eindjes vast
moeten knopen en een beslissing of mening moeten vormen/maken.
- cognitive complexity: mensen verschillen in de complexiteit van hun cognitieve processen en
representaties.
mensen verschillen ook in het type schema’s die ze over hunzelf hebben. Men zal voor anderen
ook sneller soort gelijke categorieën in hun schema’s aannemen zoals ze die ook bij hun eigen
schema doen —> dit zit al in hun kop.
Twee type schema’s waar mensen veel van verschillen zijn geslacht en politieke schema’s. Men
verschilt bij het geslacht in termen van de traditionele en conservatieve natuur van hun geslacht
schema’s. Bij politieke schema’s verschilt dit in de expertise en kennis over de politiek.
Het overnemen van een schema en de ontwikkeling ervan heeft een proces:
- schema’s worden meer abstract en niet gebonden aan bepaalde instanties.
- schema’s worden meer complex als ze meer instanties tegenkomen: meer ervaring met een
bepaald persoon of event kan een complex schema produceren.
- wanneer ze complexer worden, worden ze ook beter georganiseerd.
- betere organisatie produceert een meer compact schema.
- schema’s worden meer betrouwbaar. Je hoeft niet meer bang te zijn dat je iemand verkeerd
inschat.
- Als alle andere factoren hetzelfde is gebleven, zal het schema meer kloppen met de realiteit.
Schema’s zijn heel hard te veranderen. Er zijn drie manieren om schema’s te veranderen:
1) bookkeeping: veranderen rustig door opstapelend bewijs.
2) conversion: veranderen plotseling wanneer een stapel van kritische dingen het bewijs
ontkracht en zich opstapelt, er zal een plotselinge massieve verandering plaatsvinden.
3) subtyping: je past je schema aan om er een subcategorie bij aan te maken met iets wat je
schema kan ontkrachten —> gebruiken we het meest.
Social encoding verwijst naar het proces waar externe sociale stimuli zijn weergegeven in het
brein van een individu. Hoe je iets verwerkt. Vier stages:
1) pre-attentive analysis: het automatisch en niet-bewust scannen van een omgeving.
, 2) focal attention: wanneer een stimuli wordt opgemerkt, zal deze steeds opnieuw worden
gezien en gecatagoriseerd.
3) comprehension: stimuli krijgen een betekenis
4) elaborative reasoning: het stimulus is linkt aan een andere kennis zodat complexe
tussenwoningen kunnen worden toegelaten.
Social encoding hangt erg af van onze intentie. Onze intentie hangt af van:
- salience: grootte van een stimulus dat het laat opvallen tegenomen andere stimuli. Iets wat je
opvalt. Men kan salient zijn omdat
- ze zijn nieuw of figuurlijk
- ze gedragen zich in manieren die geen verwachtingen tegemoetkomen van dit individueel.
- ze zijn belangrijk voor je specifieke of meer normale doelen. Ze domineren je beeld of
iemand heeft je gezegd om op ze te letten.
Voorbeeld is bijvoorbeeld een hele lange man, deze domineert op een feestje maar als er
meerdere lange mannen zijn juist niet.
- vividness: levendigheid. Stimuli zijn:
- emotioneel geïnteresseerd (gewelddadig incident)
- concreet en je kunt je een beeld vormen (gedetailleerde beschrijving van dit incident)
- hebben dichtbij plaats gevonden en is pas gebeurd. (gisteren om de hoek gebeurd)
- accessibility: toegankelijkheid. Je aandacht hangt af van de toegankelijkheid of het gemak op
het opnieuw te herinneren van de categorieën of schema’s die je al in je kop had.
Toegankelijke categorieën worden automatisch ‘primed’ —> activatie van categorieën die je al
kende of schema’s uit het geheugen die beïnvloeden hoe je nieuwe informatie kunt
verwerken.
associative network: model van het geheugen in welke idee zijn gelinkt aan gerelateerde links
langs waar cognitieve activatie kan verspreiden.
top down: koekjes zijn zoet, dus dit koekje zal ook wel zoet zijn.
bottom up: dit koekje proeft zoet dus alle andere koekjes zullen ook wel zoet zijn.
verwerking van sociale informatie manieren:
- we vertrouwen automatisch op schema’s of stereotypes op een deductieve manier
(gevolgtrekking gemaakt uit het algemene naar het bijzondere)
- we kunnen vertrouwen op specifieke instanties in een inductieve manier (men komt uit op een
algemene regel d.m.v. een aantal specifieke waarnemingen).
behavioural decision theory: set van normatieve modellen —> produceren de best mogelijke
gevolgstrekkingen.
departures of normality: als we teveel vertrouwen op schema’s, kan het zijn dat we interessante
details vergeten of vasthouden aan misleidende informatie.
regressie naar het gemiddelde: Je eerste observatie zal altijd extremer zijn dan je tweede.
Wanneer een event er zodanig uitspringt dat je hierdoor je verwachtingen te hoog zijn. Wanneer
een restaurant de eerste keer ZO goed is vertel je dit aan vrienden, maar de tweede keer blijkt
het minder goed te zijn etc. en moet je je verwachtingen langzaam aanpassen. Je kunt geen
conclusies trekken uit 1 zaak, je moet er vaker naartoe zijn geweest of dit vaker hebben
meegemaakt.
base-rate (fallocy) information: informatie over een groep van gebeurtenissen. (statistical, with
numbers) Mensen gebruiken deze informatie niet genoeg als er andere concretere studies zijn.
Bijv. 5 procent geeft slechte onderwijsklassen, er wordt gedacht van ‘ah dit is zo weinig, gebeurd
mij toch niet’, terwijl het eigelijk hele relevante informatie bevat. Men zal het dus meer gebruiken
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper daniquep50. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €7,49. Je zit daarna nergens aan vast.