Rechtspraak Civiele Rechtspleging
College 1B
1. HR NNEK/Van Mourik
Dit arrest heeft betrekking op de bewijslast, de definitie van het bevrijdend verweer en wat het
gevolg is indien een partij niet aan de verzwaarde motiveringsplicht voldoet.
- Ingevolge art. 150 Rv rust in beginsel op de eiser de bewijslast van de feitelijke grondslag van
de gestelde tekortkoming.
- Een bevrijdend verweer is dat verweerder de door aan de eiser aan zijn vordering ten
grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet zou hebben bestreden, maar zich afgezien
daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen.
Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten welke
sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht, indien een partij op wie een
verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet.
- De HR noemt drie mogelijke sancties: omkering van de bewijslast, de stellingen als
onvoldoende betwist als vaststaand aannemen en de stellingen voorshands bewezen achten,
behoudens tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust.
- Het zal volgens de HR in de regel meer voor de hand liggen dat de rechter die over de feiten
oordeelt de bewijslast niet omkeert, maar een van de twee andere sancties toepast.
- Overigens geldt ook voor een dergelijke beslissing dat zij ten minste zodanig moet worden
gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende
gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan
van hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en
aanvaardbaar te maken.
2. HR Achmea/Rijnberg
Dit arrest heeft betrekking op onrechtmatig verkregen bewijs.
- Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering
van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.
- In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig
verkregen bewijs geen acht mag slaan.
- In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het
licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk
te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het
belang van uitsluiting van bewijs.
- Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs
gerechtvaardigd.
- Hier was sprake van dergelijke bijkomende omstandigheden, die hier voornamelijk gelegen
lijken te zijn in het schenden van een Gedragscode die verzekeraars nota bene zelf hebben
opgesteld.
- NB. Stap 1: is het bewijs onrechtmatig verkregen? Stap 2: is het gebruik van onrechtmatig
verkregen bewijs toelaatbaar in een civiele procedure? (Het is onrechtmatig omdat het inbreuk
maakt op de persoonlijke levenssfeer, dat mag alleen als is voldaan aan de vereisten van
proportionaliteit en subsidiariteit. Als dat niet het geval is, is het dus onrechtmatig verkregen
bewijs).
3. HR Fijen/Stienen
Dit arrest ziet op getuigenbewijs, meer specifiek op een bewijsaanbod in hoger beroep t.a.v.
getuigenbewijs.
- Het is uitgangspunt (ingevolge art. 166 lid 1 jo. art. 353 lid 1 Rv) dat een partij in hoger beroep
tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van
feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
- Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de
omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een
goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft
ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
1
, - In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen
worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit
bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden
kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt
aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
- Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd,
zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen
meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen
verklaren dan zij al hebben gedaan.
- De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen
of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij
daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet
plaatsvinden.
2
, College 2A
4. HR TFS/NS
Dit arrest ziet op verduidelijking van de omkeringsregel.
- De toepassing van de omkeringsregel is niet beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van
gevallen.
- Met de omkeringsregel wordt tot uitdrukking gebracht dat op grond van een bijzondere, uit de
redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel, een uitzondering dient te worden gemaakt op
art. 150 Rv, in die zin dat het bestaan van het causaal verband (in de zin van het csqn-verband)
tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt
aangenomen
- Tenzij degene die wordt aangesproken bewijst (aannemelijk maken is voldoende) dat de
bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan
- Voor het maken van deze uitzondering is slechts plaats als het gaat om schending van een
norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander
te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt
vergroot.
- In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden,
redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de
norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, wat het gevolg moet zijn geweest van de
normschending.
- Voor de toepassing van voormelde regel is dus blijkens het vorenstaande vereist dat is komen
vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het
voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die
zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in
het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden,
zich heeft verwezenlijkt
- Het hier bedoelde vermoeden strekt zich niet zonder meer uit tot de omvang van de schade die
in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt.
5. HR Zandvliet/Vlielander
Dit arrest ziet op het instaan voor een volmacht (art. 3:70 BW)/aansprakelijkheid van de
pseudogevolmachtigde.
- Uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde
heeft gehandeld, de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht. De derde
die de vordering op de voet van dat artikel instelt kan derhalve in beginsel volstaan met de
stelling dat een toereikende volmacht ontbreekt
- Zandvliet stelt dat Vlielander niet over een toereikende volmacht beschikt en ex. 3:70 BW
moet instaan voor de volmacht. Dit wordt betwist door Vlielander.
- Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen
van de door hem gestelde feiten de bewijslast van die feiten. De vraag of de volmachtgever ten
tijde van de volmachtverlening bestond, en daarmee de vraag of een toereikende volmacht is
verleend, betreft een omstandigheid waarmee degene die als gevolmachtigde handelt bij
uitstek bekend is, of althans behoort te zijn
- Van de (pseudo-)gevolmachtigde kan dan ook eerder dan van de derde worden verlangd dat
hij beschikt over bewijsstukken betreffende het bestaan van de volmachtgever.
- Bovendien bepaalt art. 3:70 BW dat de gevolmachtigde instaat voor het bestaan van de
volmacht. De formulering en de strekking van deze bepaling — bescherming van de
wederpartij in verband met het verkeersbelang — brengen mee dat de bewijslast ter zake van
de onderhavige vraag op de (pseudo-)gevolmachtigde dient te rusten. Een andere
bewijslastverdeling zou meebrengen dat de derde zou worden belast met het bewijs van een
negatief feit.
6. HR Far Trading/Edco
Dit arrest ziet op de klachtplicht van art. 6:89 en 7:23 BW. Er is hier geen wettelijke bepaling die de
bewijslast omdraait, maar de HR leidt dat af uit de strekking van de wetsbepaling.
3