Samenvatting literatuur ethiek
voor juristen
Literatuur hoorcollege 1.........................................................................................................................2
Becker – Recht, ethiek, ethische theorieën..........................................................................................................2
Stewart – Utilitarianism........................................................................................................................................6
Literatuur hoorcollege 2.......................................................................................................................12
Soeharno – een nieuw panopticon, over het doel van het tuchtrecht..............................................................12
Domselaar – coporate ethisch minimalisme......................................................................................................13
Literatuur hoorcollege 4.......................................................................................................................17
Susskinds.............................................................................................................................................................17
Literatuur hoorcollege 5.......................................................................................................................22
Van Tongeren – de deugdethiek.........................................................................................................................22
Sandel – inleiding: markt en moraal...................................................................................................................25
Bauw e.a. – Togadragers in de rechtsstaat.........................................................................................................27
Literatuur hoorcollege 6.......................................................................................................................31
Bradley Wendel – ethics and law........................................................................................................................31
1
,Literatuur hoorcollege 1
Becker – Recht, ethiek, ethische theorieën
Een deel van deze tekst is verwerkt in de hoorcollegeaantekeningen van hoorcollege 1. Deze delen
heb ik niet verwerkt in de samenvatting van de tekst.
Recht en ethiek onderscheiden zich van andere wetenschappen doordat ze normatief zijn: op enige
afstand van de feitelijke gebeurtenissen formuleren ze maatstaven om het handelen van mensen te
beoordelen. Hiermee hangt samen dat recht en ethiek sociale constructies zijn. Ze zijn niet gericht
op feiten maar op het beoordelen van een feitelijke stand van zaken vanuit bepaalde maatstaven.
Kernbegrippen
Enkele kernbegrippen bij de ethiek:
Waarden: kwaliteiten waartoe mensen zich aangetrokken voelen omdat ze bijdragen tot
goed (samen)leven. Waarden duiden op een diepe laag van onze handelingsmotivatie.
Centrale waarden in onze samenleving zijn: respect, vrijheid en solidariteit. Vanwege het
algemene en vage karakter van waarden kunnen waarden verschillen worden
geïnterpreteerd. Aristoteles zegt hierover ‘dit is wel waar maar niet duidelijk’.
Normen: normen zijn maatstaven waaraan het handelen van mensen wordt afgemeten.
Waarden kunnen in normen worden vertaald. In de ethiek gaat het vooral om morele
normen (bijv. goed/slecht).
Waarden en normen weerspiegelen twee aparte maar onlosmakelijk verweven
verschijningsvormen van het morele: algemene oriëntatie en concrete regel. Waarden
hebben een concretisering nodig, die aangeeft wat ze in een specifieke situatie van een mens
verlangen. Omgekeerd vereist goed begrip van een norm dat je voeling hebt met de
onderliggende waarde.
Moraal: moraal duidt op een geheel van als vanzelfsprekend beleefde opvattingen over goed
en kwaad, zinvol en zinloos en waardevol en waardeloos.
Recht kan worden beschreven als een gestolde moraal. De vage en moeilijk grijpbare morele waarde,
idealen en intuïties worden in een vaste, meer hanteerbare vorm gegoten. De relatie tussen recht en
moraal is van belang in zowel de discussie over als de toepassing van wetten. We verwachten bij de
toepassing van wetten dat partijen zich richten op wat in de samenleving leeft (bijv. de begrippen
redelijkheid en billijkheid).
Recht en ethiek: klassieke posities
Recht en ethiek zijn in de geschiedenis op verschillende manieren tegenover elkaar gezet. We
bespreken de belangrijkste posities.
2
, 1) Het rechtspositivisme van Hart
In het rechtspositivisme vinden we de meest krachtige en heldere afbakening van recht en ethiek.
Deze stroming beschouwt wet- en regelgeving als een op zichzelf staand stelsel. Deze uitdrukking van
het rechtspositivisme is het werk van H. Hart (1907 – 1992) die het rauwe rechtspositivisme van J.
Austin (1790 – 1859) verfijnd heeft.
Hart stelt dat mensen niet gehoorzamen aan een persoon maar aan iemand die is gemachtigd tot
het uitoefenen van gezag. Mensen erkennen secundaire regels die aangeven waarom wetten geldig
zijn. De instemming van een samenleving met een aantal secundaire regels leidt ertoe dat mensen
gehoorzamen aan de wetten die volgens die regels tot stand komen.
Hierbij is geen ruimte voor ethische overwegingen. De vraag wat een wet tot een wet maakt is een
andere vraag dan de vraag wat een wet tot een ethisch goede wet maakt. Hart kijkt alleen naar de
eerste vraag. Dit betekent niet dat Hart ethiek onbelangrijk vindt. Het gaat hem erom dat ethiek en
wet twee verschillende systemen zijn.
2) De verstrengeling van recht en ethiek bij Ronald Dworkin
De strenge scheiding die Hart aanbracht tussen recht en ethiek is veel bekritiseerd, o.a. door R.
Dworkin (1931 – 2013). Dworkin zoekt naar een antwoord op dezelfde vraag als Hart: ‘waarop is de
geldigheid van de wet gebaseerd?’ Dworkin maakt duidelijk dat die geldigheid een ethische dimensie
heeft. Dit blijkt het duidelijkst uit de rechtspleging: een geldig rechterlijk oordeel ontstaat doordat de
rechter de algemene – morele – principes die aan de basis van de wet liggen op het spoort komt en
ze toepast op de casus. Dit is een radicaal andere visie dan Hart: de legale ‘feiten’ gronden niet alleen
in sociale feiten maar ook in ‘morele feiten’.
De neutrale benadering van Hart is gebaseerd op acceptatie van de ‘secundaire regels’. Volgens
Dworkin is een dergelijke neutrale weergave niet mogelijk omdat het bij wetten altijd om normatieve
concepten gaat. Deze hebben altijd een morele lading. Hij wist erop dat bij normatieve begrippen
mensen interpreterende wezens zijn: we vullen de begrippen op een bepaalde manier in, die wordt
gegeven door onze achtergrond en de bredere context van de wet.
Volgens Dworkin werken de denkbeelden van Hart slechts in een homogene en statische
samenleving, waar de strakke regels van de wet meteen toegepast kunnen worden. In de
hedendaagse complexe samenleving is een meer flexibel rechtsbegrip nodig. Deze observatie van
Dworkin wordt breed gedeeld.
Ethische theorieën
We bespreken drie ethische theorieën om te kijken naar het domein van de moraliteit. Wat is
hiervoor kenmerkend en hoe kunnen we zaken die niet direct juridisch behandeld kunnen worden
tot hun recht laten komen.
3
,Ethische theorieën ordenen en verhelderen de morele werkelijkheid. De verschillen in morele
gedachten, ervaringen en emoties leiden tot meerdere theoretische bouwwerken. We
onderscheiden wel enkele stromingen:
Een theorie kan zich richten op de persoon en zijn morele kwaliteiten (de deugdethiek)
Een theorie kan zich richten op het moreel beoordelen van de handelingen van de persoon
- Theorieën die het gewenste menselijk handelen in termen van plichten (=deontologische
theorieën)
- Theorieën die de focus leggen op datgene wat gedaan moet worden om een bepaald
doel te bereiken (=consequentialistische theorieën)
1) De deugdethiek – Aristoteles
Grondlegger van de deugdethiek is Aristoteles. Hij stelt dat ieder menselijk handelen er uiteindelijk
op gericht is ‘iets goeds’ te realiseren. Vraag is dan waaruit dat goede bestaat. Aristoteles verwijst
hierbij naar ‘common sense’ en stelt dat het hoogste goed geluk is. Hij verstaat daar wel iets anders
onder dan wij nu doen. Geluk duidt niet zozeer op een gevoel maar eerder op een toestand waarin
iemand zich bevindt (goed leven en goed handelen). Tot gelukt komt men in het samenleven met
andere mensen. In communicatie met andere mensen komt iemand tot besef en verantwoording
van wat waardevol is. In het samenleven ontwikkeld de mens de houdingen die zijn handelen
bepalen. De goede houdingen noemt Aristoteles deugden.
Een deugd ontstaat vanuit een goede vorming van de emoties. Wanneer er strijdige emoties zijn
moeten deze van hun extreme karakter worden ontdaan om een stabiel evenwicht in emoties te
krijgen. Dit is geen onderdrukking van emoties maar een in model brengen van emoties (eventueel
met dwang en straf). Emoties moeten zo duurzaam worden gevormd.
Wanneer de mens een goede houding heeft is hoed handelen nog niet verzekerd. De mens moet een
goede inschatting kunnen maken van hoe in een concrete situatie te handelen. Deze eigenschap
omschrijft Aristoteles als de deugd praktische verstandigheid. Omdat geen situatie hetzelfde is zijn
vaste handelingsvoorschriften niet mogelijk. Goed handelen vereist situationeel toegesneden beraad.
In de ontwikkeling van de houding speelt de sociale omgeving ook een rol. Mensen leren evenwichtig
om te gaan met de emotionele huishouding. Dit kan door dwang en straf maar ook door een
voorbeeldfunctie van een ander persoon.
Concluderend: de deugdethiek thematiseert hoe mensen moreel worden gemotiveerd. Zij heeft een
scherp oog voor de rol van emoties, praktische verstandigheid en het belang van oefening door de
tijd heen. Deze accenten zijn relevant voor hedendaagse beroepsethiek.
2) De plichtsethiek – de deontologie van Kant
Ook bij de plichtsethiek staat de motivatie centraal. De plichtsethiek gaat ervan uit dat de mens
zichzelf of aan anderen plichten oplegt. De voor ons meest relevante vorm van de plichtsethiek komt
van I. Kant (1724 – 1804). Kant stelt dat een omschrijving van goed handelen algemeen geldig moet
zijn, dan pas is er sprake van een plicht. Het verstand biedt de mogelijkheid om tot die regels te
komen.
4
,Om tot een juiste bepaling van de wetten van goed handelen te komen moet het verstand volledig
zuiver kunnen werken en niet worden beïnvloed door externe invloeden. Het is dus problematisch
als emoties en neigingen het handelen bepalen. Hiermee kent de plichtsethiek het verstand een hele
andere rol toe dan de deugdethiek. De deugdethiek vraag om het goed inschatten van een situatie,
de plichtsethiek is erop uit om algemene regels te formuleren die losstaan van de grilligheden van
het bestaan.
Om het handelen rationeel te beoordelen moeten we het op een bepaalde manier omschrijven.
Centraal hierbij staat het begrip maximen (=uitgangspunten die iemand erop nahoudt om zijn leven
in te richten). Een maxime heeft betrekking op een bepaald levensdomein, en geeft aan hoe iemand
daarin wil functioneren. Een maxime brengt orde en regelmaat in het leven aan, ze vormt als het
ware de oraal die iemand er voor zichzelf op nahoudt.
Het handstellen van goede handelingsregels vereist dan dat we antwoord kunnen geven op de vraag:
wat maakt een maxime tot een goed maxime? Kant stelt dat de maxime overal moet gelden, de
goedheid moet niet worden ontleent aan willekeur of toevallige omstandigheden. Hiervoor komt
Kant tot het voorschrift ( imperatief genoemd) dat onvoorwaardelijk (categorisch) geldig is: de
categorisch imperatief. Hij werkt deze categorisch imperatief in drie formuleringen uit, we noemen
er twee:
1. Handel alsof de maxime die aan jouw handeling ten grondslag ligt tot algemene wet
verheven kan worden
- Hiermee bedoelt Kant dat de maxime zichzelf niet mag tegenspreken. Alleen dan is de
maxime logisch en algemeen geldig.
2. Handel op die manier, dat je de mensheid, in je eigen persoon en in de persoon van een
ander, altijd ook als doel, nooit als middel op zich behandelt
- Met ‘mensheid’ doelt Kant op de rationele natuur van de mens
- Met deze formulering geeft Kant een uitleg (en rechtvaardiging) van het begrip
‘menselijke waardigheid’ waarop de grondrechten zijn gebaseerd. Als verstandelijk
wezen heeft ieder mens het recht het leven naar eigen inzicht in te richten. Hij mag niet
worden gereduceerd tot object, ding of middel.
3) Het utilisme
Voor J. Bentham (1784 – 1832) lag de de waarde van een zaak in het te berekenen nut die deze zaak
had. Hij nam hiermee afstand van ieder vastliggend principe, waarde of norm. Als het nut van een
uitgangspunt niet aan te tonen is telt het niet mee.
Vraag is dan waartoe zaken nuttig moeten zijn. Dit was volgens Bentham het hoogste waarnaar de
mens streeft, geluk. In zijn uitleg van geluk nam Bentham afstand van Aristoteles. Hij koppelt geluk
aan het natuurlijke streven naar pleasure en het vermijden van pain. Hiermee formuleerde Bentham
het utiliteitsprincipe: een handeling wordt beoordeeld ‘in accordance to the tendency which it
appears to have to augment or diminish the happiness of the party whose interest is in question.’
Bentham stelde dat aan alle vormen van happiness en pain een gewicht toe te kennen was zodat ze
kwantitatief te verrekenen waren. Hiermee kwam Benthem tot zijn concept van de hedonistic
calculus: bezie de gevolgen van een handeling op de pain en pleasure die ze bij alle betrokkenen
5
,teweegbrengen, betrek daarbij de verschillende dimensies en het aantal personen die door de
handeling worden getroffen, en bereken vervolgens de beste handeling. Op de ideeën van Bentham
kwam veel kritiek, vele vonden dat hij te makkelijk dacht over pain en pleasure als enige drijfveren.
J. Mill (1806 – 1873) kwam tot een rijkere en geloofwaardigere invulling van geluk. Hij stelt dat
verschillen in activiteiten leiden tot kwalitatieve verschillen tussen gelukservaringen. Mensen gaan
niet alleen uit van pain en pleasure, maar zijn uit op ontwikkeling en bevrediging van hun kwaliteiten.
Het bleek voor Mill echter moeilijk om uit te werken welke dan de ‘hogere’ kwaliteiten zijn en
waarom ze beter zijn. Mill nam namelijk van Bentham het uitgangspunt over dat buiten de
subjectieve gelukscriteria geen vastliggende waarden bestaan. Hij stelde dat er geen algemene
criteria voor goed handelen bestaan: mensen zijn vrij om het geluk zelf in te vullen.
Het utilisme probeert een moreel probleem vanuit een neutrale positie te beoordelen, waarbij
objectief wordt bepaald (berekend) wat voor alle betrokkenen het beste is. Daarbij telt ieders geluk
even zwaar mee. Het utilisme vraagt dus van het morele subject dat het zich, boven de eigen
voorkeuren uit, richt op het algemeen nut.
Ook na de bijstellingen van Mill kreeg het utilisme nog zware kritiek. Het kent een aantal praktische
bezwaren, zo is Benthams gedachte dat handelingsalternatieven op de geluksweegschaal te leggen
zijn te optimistisch. Ook zijn een aantal principiële bezwaren tegen het utilisme in te brengen. De
opvattingen over geluk doen niet altijd recht aan elementaire morele gevoelens (zie bijv. het
voorbeeld in het hoorcollege over de bevolking met 99% gelukkige mensen en 1% slaven).
De verhouding tussen de theorieën
Elke theorie verwoordt een kern van ons morele besef en morele intuïties, de theorieën komen in
uiteenlopende situaties tot hun recht. Zo is het utilisme geschikt om moeilijke bestuurlijke
beslissingen te verantwoorden, onderbouwt de deontologie de basale plichten in samenleving en de
deugdethiek motiveert mensen zich te oriënteren op de kwaliteiten van een goed leven. Ze vullen
elkaar soms direct aan. Regelmatig staan ze echter ook op gespannen voet. Met name de
deontologie en het utilisme geven verschillende antwoorden op morele problemen. Maar dan bieden
ze in ieder geval een helder kader om de discussie over ethische zaken in te voeren. Het is voor de
zuiverheid en helderheid in discussies van belang om deontologische, utilistische en deugdethische
aspecten van een redenering te onderscheiden.
Stewart – Utilitarianism
Utilitarisme heeft drie basiskenmerken:
Het is consequentionalistisch, bij utilitarisme draait het om de gevolgen van handelingen
Utiliteit (geluk) is inherent goed, geluk is in zichzelf goed. Al het andere is slechts een dienstig
goed om geluk na te streven.
Door het toepassen van het principle of utility (principe van het grootste geluk) kan je
bepalen of acties goed of fout zijn.
6
,De theorie van utilitarisme heeft een aantal voordelen:
De theorie promoot wat iedereen wil
De theorie is relatief simpel
De theorie is democratisch (de belangen van alle mensen worden meegenomen)
De theorie is wetenschappelijk, in tegenstelling tot verschillende andere ethische theorieën
De theorie is seculier en niet afhankelijk van een god
Het klassieke utilitarisme ziet op het utilistische denken dat in de late 18 e eeuw en de gehele 19e
eeuw opkwam. De grondlegger van het utilitarisme is Jeremy Bentham.
De utilitaristische theorie van Bentham
De theorie van Jeremy Bentham (1784 – 1832) ging er vanuit dat geluk het enige doel met een
intrinsieke waarde is. Naast dit algemene uitgangspunt heeft de theorie nog 6 andere
uitgangspunten:
1. Hedonistisch: het hedonisme is de leer dat zinnelijk genot (lees: geluk) het richtsnoer van het
menselijk handelen behoort te zijn en het hoogste goed is. Al het andere is hoogstens een
dienstig goed wat gebruikt wordt om tot genot te komen.
2. Psychisch egoïsme: iedereen handelt altijd in zijn eigen belang en nooit ten behoeve van een
ander.
3. Handelingen: de theorie draait om handelingen, we bepalen direct of handelingen goed of
slecht zijn (‘act utilitarianism’)
4. Hedonic calculus: de theorie gebruikt de hedonische calculus om te bepalen hoeveel geluk er
is voor hoeveel mensen. Binnen de calculus zijn er zeven categorieën aan de hand waarvan je
kan bepalen hoeveel geluk er is:
- Intensiteit (hoe intensief is het genot)
- Duur (hoe lang duurt het genot)
- Zekerheid (hoe zeker is het dat het genot optreedt)
- Nabijheid in tijd
- Vruchtbaarheid (zorgt het genot voor een ander genot in de toekomst, draagt het bij aan
een ander genot)
- Puurheid (heeft het genot nadelen)
- Omvang (hoeveel andere mensen/dieren worden beïnvloed door het genot)
5. Hoeveelheid geluk: het enige dat telt bij deze theorie is de hoeveelheid geluk
6. 4 sancties: er zijn vier sancties die gebruikt kunnen worden om mensen algemeen geluk (dus
ook voor anderen) na te laten streven:
- Fysieke sanctie (sanctie door de natuur)
- Politieke sanctie (sanctie door het recht)
- Populaire sanctie (sanctie door de mens)
- Religieuze sanctie (sanctie door god)
Op de theorie van Bentham is veel kritiek, dit omdat er significante problemen met elk van de zes
uitgangspunten van het utilitarisme is. We bespreken deze problemen:
1. Hedonistisch: er zijn twee voorbeelden om aan te tonen dat het hedonistische idee dat
genot (geluk) altijd goed is niet klopt:
7
, - The happy torturer: stel je hebt twee beulen die gevangenen martelen. Beul A geniet
hiervan en beul B walgt van het werkt. Eigenlijk maakt het feit dat beul A plezier haalt uit
het martelen van mensen zijn daden erger. Beul B wordt door de staat gedwongen het
werk te doen maar wil dit niet, dit maakt hem eigenlijk de betere man. Genot (wat beul A
heeft) is dus niet altijd goed.
- The experience machine: stel dat je de rest van je leven aan een machine gekoppeld kan
worden. Deze machine zorgt ervoor dat je alleen nog maar genot hebt, dit is wel nep (als
je eenmaal aan de machine hangt denk je dat het echt is). De meeste mensen willen dit
niet omdat ze geluk zelf willen bereiken. Dus waarden als eerlijkheid, waarheid en
prestatie zijn dan intrinsiek goed. Ook zie je dat mensen hun eigen geluk opofferen voor
bijvoorbeeld hun land (het leger).
2. Psychisch egoïsme: Bentham stelt dat mensen altijd alleen maar voor hun eigen geluk
handelen. Het is onmogelijk om dit psychisch egoïsme te verifiëren, we kunnen nooit de
motieven van iedereen op de wereld checken. Verder zijn er genoeg uitzonderingen op deze
aanname. Denk hierbij aan de moeder die doodgaat om een kind uit een brandend huis te
redden.
3. Handelingen: Bentham wil dat we per handeling beoordelen of deze goed of fout is.
Probleem hierbij is dat dit onmogelijk is in noodsituaties, je hebt dan niet de tijd om het
geluk dat voortkomt uit een gedraging te berekenen. Ook staat het onrechtvaardige acties
toe (bijv. je vermoordt een gierige vent om het geld aan goede doelen te geven, dit kan
goedgekeurd worden op grond van deze benadering). Verder is het te veeleisend, er is altijd
wel iemand die het slechter heeft dan jou dus geen mens zou nog enkele luxegoederen
mogen hebben. Het is dan altijd beter voor het algemeen geluk om een ander te helpen. Tot
slot heeft deze manier van beoordelen het gevolg dat hele triviale beslissingen (je bestelt
eten bij een restaurant maar krijgt spijt) opeens een morele afkeuring krijgen. Door verkeerd
eten te bestellen heb je immers niet het meeste genot (en ben je dus immoreel bezig).
4. Hedonic calculus: het is moeilijk om het geluk van elke handeling te berekenen. Hoe
beoordeel je een knuffel tegenover het zien van een ondergaande zon? Soms kan pijn ook
fijn zijn (een rotte tand laten trekken).
5. Hoeveelheid geluk: mensen streven meer na dan alleen geluk in het leven. We willen niet de
hele dag voor de TV hangen. Mensen hebben ambities.
6. 4 sancties: de sancties zorgen er niet voor dat mensen geluk nastreven maar zorgen er voor
dat je door dreiging handelt naar wat we ‘goed’ vinden. Intrinsiek verandert er nik bij de
mens. Ook zijn de sancties niet altijd effectief, wat voor dreiging heeft de religieuze sanctie
bij een atheïst.
De utilitaristische theorie van Mill
John Stuart Mill (1806 – 1873) was een leerling en heeft de theorie van het utilitarisme aangepast na
de vele kritiek die op de theorie van Bentham kwam. Hij heeft de theorie op vier punten aangepast:
1) Een onderscheid tussen hoog en laag genot
Mill maakte een onderscheid tussen hoog en laag genot. Dit was een reactie op de kritiek dat
mensen meer willen dan alleen maar geluk nastreven en dat mensen ambities hebben (punt 5 bij
Bentham). Mill stelde dat intellectuele doelen (studeren, naar de opera gaan) tegenover minder
8