Responsiecollege I
Vraag 1: bewijslastverdeling.
Tijdens hoorcollege 2A is de hoofdregel van de bewijslastverdeling aan bod gekomen.
Deze diende toegepast de worden op de casus Judith vs. NAM (HC 2A, slide 11). Vraag:
wie draagt de bewijslast gezien de vordering van Judith en de verweren van de NAM.
Causaal verband verweer
- Op het zeer uitgebreide antwoord dat is gegeven op het discussieforum valt niets af te dingen.
- Een van de vereisten is een dubbel causaal verband. De NAM betwist dat dat er is. Dan komen
we bij art. 150 Rv. Wie moet nou bewijzen dat er wel causaal verband is of juist dat dit
ontbreekt? Art. 150: degene die zich op een rechtsgevolg beroept en daaraan feiten of rechten
ten grondslag legt, draagt de bewijslast van die feiten of rechten.
- Judith roept het rechtsgevolg in van art. 6:177 BW: schadevergoedingsverplichting. Daaraan
legt zij het feit van dat causale verband ten grondslag. Hoofdregel: Judith draagt de bewijslast
van dat causale verband (art. 150 Rv). Dat is de hoofdregel en daar had ik mijn vraag ook toe
beperkt (beperk je op het tentamen ook echt tot die vraag)
- Hier bestaat wel dat bewijsvermoeden van art. 6:177a BW. Dat zou ertoe leiden dat in de
uitwerking van die bewijslastverdeling de NAM als eerste aan zet is. Maar het is wettelijk
bewijsvermoeden. Met de bewijslast als zodanig gebeurt niets, die blijft bij Judith. Maar zij
wordt verlicht in die bewijslast door dat bewijsvermoeden.
- De NAM mag dus tegenbewijs leveren, want Judith draagt de bewijslast en wordt geholpen
door dat bewijsvermoeden en dan is de NAM dus aan zet en mag tegenbewijs aanleveren.
- Ik heb u voorgehouden, aan dat specifieke tegenbewijs, dat tegenbewijs van art. 6:177a BW,
daaraan stelt de HR hoge eisen. Dat arrest waarbij hij antwoord heeft gegeven op de
prejudiciële vragen. Namelijk zulke hoge eisen dat de HR zegt; het is niet voldoende om dat
vermoeden te weerleggen, dat de NAM twijfel zaait omtrent het bestaan van dat causale
verband. De NAM moet bewijzen, zegt de HR, dat die schade dan een andere oorzaak heeft. En
dan voegt de HR nog toe: mocht na die tegenbewijslevering door de NAM nog twijfel resteren
bij de rechter, dan is dat risico voor de NAM. En dat zit dus heel dicht aan tegen een omkering
van de bewijslast. Dat is het niet, in de letter van de wet. Maar de HR legt het eigenlijk wel zo
uit. En dat geldt dus voor dit specifieke bewijsvermoeden, doorgaans is voor het leveren van
tegenbewijs tegen een vermoeden voldoende dat je inderdaad twijfel zaait, zodat dat
vermoeden niet komt vast te staan. En daarvan draagt dan degene die de bewijslast draag het
risico.
Eigen schuld verweer in de zin van art. 6:101 BW
- Dat ziet op een vermindering van de schadevergoedingsplicht, zo die al zou bestaan. Dat heeft
dus niets meer te maken met het causale verband. Dat betekent ook dat dat bewijsvermoeden
hier in ieder geval niet van toepassing is.
- Even terug naar de hoofdregel: Judith roept het rechtsgevolg in van de regel van art. 6:177
BW: schadevergoeding van de NAM. Daaraan legt ze ten grondslag dat ze schade heeft
geleden.
- De NAM brengt daartegen in: voor zover je al schade hebt geleden, is die schade mede geleden
door je eigen schuld en dat deel komt in mindering op mijn verplichting tot schadevergoeding.
- Daarmee roept de NAM een nieuw rechtsgevolg in. Namelijk vermindering van de verplichting
tot schadevergoeding. Zij betwist niet, althans niet in dit feit, dat ze gehouden is tot het betalen
is van schadevergoeding, maar die schadevergoedingsverplichting zou moeten worden
verminder op grond van art. 6:101 BW.
- Dat is een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast berust bij de NAM.
- Dus de NAM moet aantonen dat er sprake is van eigen schuld.
- Dat is eigenlijk een vrij algemene regel: het beroep op eigen schuld moet worden bewezen door
degene die zich daarop beroept. Dat staat ook in het boek tamelijk helder uitgelegd.
Casus 2A – bewijslastverdeling
A heeft zijn fiets uitgeleend aan B. B geeft die fiets niet terug en A wil die fiets
revindiceren. Dan zegt B: ongeveer een week nadat je me die fiets hebt uitgeleend heb
je gezegd: hou hem maar, want ik heb inmiddels een andere. Hoe zit het dan met die
bewijslastverdeling en die vermoedens die in boek 3 staan over bezit? Wie moet er nou
wat bewijzen en wie mag tegenbewijs leveren?
1
, -Ik stel voorop dat het bij de bewijslastverdeling van belang is om te kijken: over welk feit gaat
het nou. Welk feit wordt betwist? Hoe wordt dat betwist? En wie draagt dan de bewijslast?
- A stelt: op 1 maart 2020 heb ik als zijnde eigenaar van die fiets mijn fiets voor twee weken aan
B uitgeleend. Op 15 maart heeft B die fiets niet teruggeven. Nu wil ik dat hij hem teruggeeft.
Dat is een rechtsgevolg dat voortvloeit uit die leenovereenkomst.
- B betwist dat hij die fiets moet teruggeven, want op 7 maart heb je tegen mij gezegd: hou hem
maar, ik heb inmiddels een andere. Dat is een vorm van schenking.
- Even terug naar de feiten en de rechtsgevolgen. Het feit van de leenovereenkomst, dat door A
wordt gesteld, leidt tot het rechtsgevolg dat die fiets moet worden teruggegeven. Immers, A is
eigenaar. B zegt: jij was eigenaar op het moment dat je die fiets uitleende, maar een week later
heb je me die fiets geschonken. Dat betekent dat B zich beroept op een nieuw feit, namelijk het
bestaan van die schenkingsovereenkomst, wat leidt tot een ander rechtsgevolg, namelijk dat
die fiets niet hoeft te worden teruggegeven omdat B eigenaar is geworden.
- Nu naar de bewijslastverdeling. A is eiser en vordert teruggave (revindicatie). B verweert zich
en zegt: nee, ik ben eigenaar geworden door schenking.
- Hoofdregel van art. 150 Rv; A beroept zich op het rechtsgevolg eigenaar, leningsovereenkomst,
teruggave. B zet daar een bevrijdend verweer tegenover. Immers, op een andere grondslag, ten
gevolge van dat feit, treedt het rechtsgevolg dat A beoogt in de stelling van B niet in. En dat
nieuwe feit is dat feit van die schenkingsovereenkomst. Die schenking die een week later
plaatsgevonden zou hebben. Dat is een bevrijdend verweer en daarvan draagt B de bewijslast.
- Dat is dan ook het punt dat in die casus bewezen moet worden. B draagt de bewijslast van zijn
stelling dat er een week nadat die leningsovereenkomst tot stand kwam, die door B niet
betwist is, dat die schenkingsovereenkomst een week later tot stand is gekomen. Daarvan
draagt B de bewijslast.
Vermoedens
- B wordt geholpen door de bewijsvermoedens van art. 3:109 en 3:119. De houder wordt
vermoed bezitter te zijn en bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn. Vermoed, dus
behoudens tegenbewijs. Dat betekent dat A tegenbewijs mag leveren tegen die vermoedens
van art. 3:109 BW en 3:119 BW.
Getuigenbewijs en bewijsaanbod (HC 2B)
Tijdens hoorcollege 2B zijn de vereisten behandeld die verbonden worden aan het
bewijsaanbod (voor getuigenbewijs) ex. art. 166 lid 1 Rv en het bewijsaanbod in het
kader van het tegenbewijs ex. art. 151 lid 2 Rv.
Vraag: het bewijsaanbod als bedoeld in art. 166 lid 1 Rv, dient voldoende duidelijk en
concreet te zijn. Tegenbewijs (art. 151 lid 2 Rv) middels getuigen mag mits dit is
aangeboden. Dit laatste bewijsaanbod mag in algemene bewoordingen en hoeft niet
gespecificeerd te worden. Wat is hier de verhouding tussen art. 151 lid 2 en art. 166 lid
1 Rv? Waar moet het bewijsaanbod aan voldoen?
- De eerste vraag kwam erop neer dat onduidelijk is gebleven hoe het nou zit met dat
bewijsaanbod, tegenbewijs, getuigenbewijs. En bestaat er een verschil tussen art. 151 lid 2 Rv,
dat zegt dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet dat uitsluit, en art. 166 Rv dat gaat over het
getuigenbewijs. En art. 166 Rv vereist een bewijsaanbod.
Algemeen (alle bewijsmiddelen)
- Als er bewijs geleverd moet worden dan staat daartegen ook tegenbewijs vrij. Zegt art. 151 lid 2
Rv. En dat staat altijd vrij. Art. 152 lid 2 Rv gaat over alle vormen van bewijs, over alle
bewijsmiddelen. Dus als een partij bewijs moet leveren mag de andere partij daar altijd
tegenbewijs tegen leveren. Eén belangrijke kanttekening (voor dus alle bewijsmiddelen): de
rechter hoeft je niet ambtshalve tot dat tegenbewijs toe te laten. Daar moet je wel iets voor
doen. En dat wordt door sommigen wel het aanbieden van (tegen)bewijs genoemd.
- Ik neem even een voorbeeld waarbij dat hele getuigenbewijs geen rol speelt. A en B zijn buren
van elkaar en beide ook eigenaar van het perceel waarop ze wonen. En A wil zijn moestuintje
graag iets uitbreiden en koopt daartoe een stukje van de grond van B. Dat leggen partijen neer
in een onderhandse akte, een koopovereenkomst (geen notariële akte). Met die
koopovereenkomst gaan ze dan wel naar de notaris, want de levering moet natuurlijk bij
notariële akte geschieden.
- De notaris leest die leveringsakte nog een keer voor en op het moment dat hij leest dat B aan A
zal leveren 100 vierkante meter van zijn grond, dan veert B op en zegt: 100 vierkante meter?
2
, 10 vierkante meter! Dat hadden we afgesproken. Nee, zegt A. Kijk maar in de
koopovereenkomst. Daar staat 100 vierkante meter. En dat staat er inderdaad ook in.
- Dan staat A op en verlaat de sessie bij de notaris en tekent die leveringsakte niet, want, zegt
hij: dat hebben we niet afgesproken. 10 vierkante meter was de afspraak.
- A stapt vervolgens naar de rechter. Dat is dus de koper en die dagvaardt B tot medewerking
aan de levering van dei 100 vierkante meter. Ten bewijze van zijn stelling dat het om 100
vierkante meter ging, legt hij die onderhandse akte over. U weet, dat is een vorm van
schriftelijk bewijs, een vorm van de onderhandse akte. En de verklaringen die daarin zijn
opgenomen, verklaringen van een partij die zijn bestemd om bewijs te leveren tegen die partij,
die hebben dwingende bewijskracht. Dan vat ik het even heel kort samen, art. 157 Rv.
- Dus die verklaring in de koopovereenkomst dat het gaat om verkoop en levering van 100
vierkante meter, dat levert dwingend bewijs op jegens B, de verkoper.
- Terug naar de bewijslastverdeling. De bewijslast van het feit dat zij inderdaad koop en levering
van 100 vierkante meter hebben afgesproken rust op A. De koper. Dat bewijs levert hij door
die onderhandse akte. Dat is dwingend bewijs in dit geval, ten aanzien van die honderd
vierkante meter. Maar ook tegen dwingend bewijs staat tegenbewijs open, art. 151 lid 2 Rv.
- Ik blijf even weg van getuigenbewijs. B, de verkoper heeft zich bij de conclusie van antwoord al
verweerd en ter gelegenheid van comparitie nog een keer. Door te zeggen: wij zijn nooit die
100 vierkante meter overeengekomen, we hebben het altijd over 10 vierkante meter gehad.
Bovendien grenst de moestuin van A ook maar over een breedte van 5 meter aan mijn tuin. En
daar mag hij best twee meter mijn tuin in, dan heb je 10 vierkante meter. Maar als hij 20 meter
mijn tuin in wil, ben ik mijn hele tuin kwijt. Bovendien zit je dan ook al in de tuin van mijn
andere buurman. Dat is daadwerkelijk onmogelijk. Bovendien zou ik 100 vierkante meter
nooit voor deze belachelijk lage prijs hebben verkocht. Daarbij heeft hij in het kader van bewijs
opgemerkt: rechtbank, u zou kunnen overwegen om een deskundige te benoemen en een
redelijke prijs voor enerzijds 10 vierkante meter en anderzijds 100 vierkante meter vast te
stellen. En dan zult u zien dat die prijs die wij in die koopovereenkomst hebben afgesproken,
dat die nooit voor 100 vierkante meter bedoeld kan zijn. Bovendien nodig ik u uit, rechtbank,
om eens te komen kijken naar de plaatselijke situatie en dan zult u ook zien dat ik nooit of te
nimmer bedoeld kan hebben dat ik 100 vierkante meter van mijn tuin verkoop.
- Daarmee geeft hij dus de voorzet aan de rechter: u kunt een deskundige benoemen om die
prijs vast te stellen en u kunt descente doen om met uw eigen ogen de situatie ter plaatse te
aanschouwen.
- Dat is voldoende om de rechter in ieder geval op het spoor te zetten van dat tegenbewijs tegen
die verklaring in die onderhandse akte. Maar u weet ook, voor zover het deskundigenbewijs als
de descente geldt dat de rechter daar een discretionaire bevoegdheid heeft om dat al dan niet
te gelasten. Als hij denkt, ik heb dat niet nodig, dan zal hij dat niet doen.
- Als B nou helemaal niets over die mogelijkheden had gezegd, dan bestaat nog altijd de
mogelijkheid dat de rechter toch een deskundige benoemt of die descente gelast, en daarvoor
is dus letterlijk gezien geen bewijsaanbod nodig.
Getuigenbewijs
- Dan het getuigenbewijs, want dat bewijsaanbod in strikte zin speelt eigenlijk alleen maar in
het geval van getuigenbewijs. En daarbij moet je steeds goed voor ogen houden welke positie
partijen innemen.
- In mijn voorbeeld. Stel dat B tegenbewijs wil leveren door het horen van getuigen. Toen hij en
A die overeenkomst sloten waren er 3 anderen bij en 2 daarvan willen in het voordeel van B
verklaren en die wil hij horen. Wat moet je dan aan bewijs hebben aangeboden om tot dat
bewijs te worden toegelaten?
- Dan moet je eerst vaststellen, andermaal, dat het gaat om tegenbewijs. Immers, A draagt de
bewijslast en heeft dat bewijs geleverd door middel van die akte. B mag daar tegenbewijs tegen
leveren. En dat wil hij leveren door middel van getuigen.
- Dan kijk je in art. 166 Rv, dan staat daar dat de rechter je moet toelaten tot dat getuigenbewijs
als je dat hebt aangeboden. Dus B moet iets van een bewijsaanbod hebben gedaan. Maar
omdat het gaat om tegenbewijs, hoeft dat geen gespecificeerd aanbod te zijn.
- Het aanbod: ik bied bewijs aan door middel van getuigen. Is voldoende. Je hoeft er zelfs niet
bij te zetten dat het gaat om tegenbewijs. Een algemeen bewijsaanbod is voldoende om tot
tegenbewijs te worden toegelaten door middel van het horen van getuigen.
3