Jeugdzorg in Beweging
College 1: Inleiding: historie en transitie naar nu
Weeshuizen
Weeshuizen zijn de kraamkamers van de jeugdzorg. Het eerste weeshuis ter wereld is in Florence
(1455). Eerste weeshuis in NL in Utrecht in 1491, in de 16 e eeuw waren ze er in elke stad. In de
meeste steden had je ‘burgerweeshuizen’ die alleen kinderen van erkende burgers van de stad
opnamen. Dit gold niet voor alle weeshuizen, bijvoorbeeld niet voor het Leidse Heilige Geest
weeshuis. Nu is het een kinderrechtenhuis. Weeshuizen werden niet centraal of landelijk
georganiseerd, het waren vaak initiatieven van maatschappelijk betrokken individuen.
Andere ontwikkelingen:
In de 19e eeuw: Wezenkolonie van de Maatschappij van Weldadigheid (1818). Dit was een plan om
de schrikbarende armoede in NL op te lossen, namelijk bedelaars en weeskinderen op de heide te
laten gaan. Dat idee kreeg financiële steun van de koning. Eerst moest het vrijwillig, maar uiteindelijk
werden 4000 weeskinderen naar Drenthe gevorderd. Dit is niet goed verlopen en is ook stopgezet.
Een andere vorm van wezenopvang: het Wezendorp Neerbosch in Nijmegen (1837). Een echtpaar
ving wezen op en uiteindelijk werd het dorp gerund voor en door weeskinderen. Er wordt gezegd
dat het wezendorp een leerzame en fijne omgeving was. Het belangrijkste wat het echtpaar wilden
meegeven was een ambacht zoals de kinderen op hun 18 e in hun eigen levensonderhoud konden
voorzien.
Na de jaren ’60 breken andere tijden aan en de filosofie over de opvang van wezen verandert. De
roman Oliver Twist heeft hier ook een grote rol in gespeeld. Er kwam een toename aan kritiek op
weeshuizen door het gebrek aan persoonlijke aandacht en liefde. Dit onder andere leidde tot steeds
minder weeshuizen. Ook de daling van de sterftekansen leidde tot minder weeskinderen minder
weeshuizen. Hiernaast kwam in 1959 een nieuwe wet: Algemene Weduwen en Wezenwet,
waardoor weeskinderen eenvoudiger bij andere familie konden worden ondergebracht.
In de Canon van de zorg worden de ontwikkeling door de jaren heen besproken.
Pleegzorg
In de 15e en 16e eeuw worden de eerste tehuizen opgericht. Er was een keuze tussen internaat en
pleeggezin. Als er geen plekje meer was in tehuizen ging een kind naar een pleeggezin. In de 18 e en
19e eeuw wordt het pleeggezin steeds meer geïdealiseerd omdat het gezinsleven ook als beter werd
gezien. Voorstanders zien pleegzorg als een meer natuurlijke en vanzelfsprekende vorm van opvang.
Tegenstanders vinden het een karakter blijven dragen van het kind als een goedkope arbeidskracht
voor het pleeggezin.
In 1874 werd de kinderarbeid afgeschaft, kinderen werden steeds minder als mini-volwassenen
gezien en er kwam meer aandacht voor het welzijn van kinderen. In 1905 treden de Kinderwetten in
treding. Even later, in 1922 kwam de maatregel van Ondertoezichtstelling waardoor een voogd kan
worden benoemd. De Kinderrechter kan in 1922 de OTS opleggen.
In de eerste helft van de 20e eeuw heeft pleegzorg dus een justitieel/permanent karakter.
Ondertussen blijft de discussie bestaan tussen een keus voor tehuizen of een pleeggezin. Er ontstond
een voorzichtige voorkeur voor pleeggezinnen omdat ze een betere tegemoetkoming doen tot de
basisbehoeften van de kinderen. Maar de verwachtingen van pleegouders zijn laag en er is nog niet
veel vertrouwen in. In de 2e helft van de 20e eeuw verandert dit en is er geleidelijk sprake van
professionalisering: pleegzorg bestaat als hulpverleningsvorm. In 1953 treedt de pleegkinderenwet
in werking, met name bedoeld als controle op de plaatsing van een kind in een pleeggezin. Dit is na
WO2 omdat de plaatsing van pleegkinderen na de oorlog enorm is toegenomen. Dit leidt er ook toe
,dat er verschillende vormen komen van pleegzorg zoals vrijwillige pleegzorg en centrales voor
pleegzorg (jaren ’70). De centrales voor pleegzorg namen vele initiatieven om pleegouders te
werven. Zo ontstaat er geleidelijk aan een voorkeur voor pleegzorg. Ook de overheid uit in de jaren
’80 een specifieke voorkeur voor pleegzorg, ook door economische motieven: het kost veel minder
dan internaat- of tehuisplaatsingen. Hiernaast is het beter voor het kind. In de jaren ’80 en ’90 gaat
de professionalisering verder en het accent komt steeds meer op het thuismilieu te liggen waarmee
pleegzorg zich ontwikkelt van permanent een thuis biedend, naar een tijdelijk professioneel milieu.
Halverwege jaren ’90 komt de rol van pleeggezinbegeleider op. Eind jaren ’90 komt er een
functiescheiding tussen Bureau Jeugdzorg (stellen vast dat het de best passende vorm van opvang is)
en de Voorzieningen voor Pleegzorg (verantwoordelijk voor de plaatsing en begeleiding van het
gezin). Het is dan ook verplicht om per gezin een hulpverleningsplan op te stellen. Zo zie je dat
pleegzorg zich steeds meer ontwikkelt tot een vakgebied.
Jeugdzorg en justitie
In 1833 kwam de eerste jeugdgevangenis in NL, voor jongens tot 16 jaar. Kinderen jonger dan 12 jaar
konden geen straf krijgen. 1811 trad de Code Pénal in werking in Frankrijk, er werd een onderscheid
gemaakt tussen onder en boven 16 jaar (onder 16 veel milder gestraft). Deze jeugdgevangenis werd
opgericht door Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, voorloper van
de huidige reclassering. Er was een verhouding tussen straffen en opvoeden. Er werd dus al deels
gericht op heropvoeding in plaats van straffen. In 1860 kwam de eerste meisjesgevangenis.
- Verbeterhuizen: voor jongeren die te maken hadden gehad met criminaliteit, maar ook
geestelijk gehandicapten, om ze voor te bereiden op deelname in de maatschappij. Voor
heropvoeding, kinderen die zonder oordeel een delict hadden begaan.
Met de Kinderwetten in 1905 veranderde ook veel in jeugdzorg en justitie: het was nooit meer
straffen zonder heropvoeding. Er kwam een scheiding tussen tehuizen voor kinderen en
jeugdgevangenissen. De kinderwetten bevatten ook een strafrechtelijk deel: kinderen konden ter
beschikking worden gesteld van de overheid, dan werden ze heropgevoed in een instituut of tehuis.
Kinderen met een stoornis konden in aanmerking komen voor een PIBB: plaatsing in een inrichting
voor buitengewone behandeling. Deze opties zijn nu vervangen tot de Jeugd-TBS.
Nu heb je het adolescentenstrafrecht.
Transitie naar nu
Na-oorlogse ontwikkelingen van de Jeugdzorg:
- Jaren ’70: jeugdzorg was niet eenduidig georganiseerd, zogezegd ‘verzuild en verkokerd’. Er
zijn meer dan 1000 lokale en regionale instellingen actief op het terrein van jeugdzorg
- 1989: Wet op Jeugdhulpverlening, in reactie op de niet-eenduidige situatie. Die wet stelt dat
de provincies verantwoordelijk worden voor een goede organisatie van jeugdzorg. Ze
streven naar een zo-zo-zo beleid: hulp zo dicht mogelijk bij huis, van zo kort mogelijke duur,
en zo licht mogelijk
- 2005: Wet op de Jeugdzorg, hiermee wordt Bureau Jeugdzorg opgericht omdat er meer
behoefte is aan 1 centrale toegangspoort tot Jeugdzorg. Hierbij moet de behoefte van de
cliënt het uitgangspunt zijn. Deze wet moet ook ervoor zorgen dat de verschillende vormen
jeugdzorg beter op elkaar af worden gestemd – er is echter veel kritiek op dit beleid
gekomen, de jeugdzorg raakte versnipperd en verkokerd waarbij de zorginstellingen en
professionals langs elkaar heen werkten & onduidelijkheid in de wetgeving: wie moet wat
doen? Er was een slechte aansluiting en er werd onvoldoende vroegtijdig gesignaleerd.
Hiernaast waren er enorme wachtlijsten en groeiende kosten
- In reactie op al deze kritiek 2015: Jeugdwet.
In onderstaand schema zie je het oude jeugdstelsel, van de Wet op Jeugdzorg (2005). Je ziet dat er
verschillende verantwoordelijkheden zijn en daarnaast dat de zorg door verschillende partijen
,gefinancierd en geregeld wordt. Bovenin zie je duidelijk de gemeente, maar daaronder zie je een
veelheid van andere vormen van hulp die door verschillende partijen worden gefinancierd en
geregeld. Het was een beetje een rommeltje veel kritiek. We zagen in het oude stelsel dat er veel
werd geïndiceerd voor specialistische hulp wat heel duur is. Vroege interventie had versterking
nodig.
Doelen van de Jeugdwet (2015) – de wet in reactie op dit stelsel: transitie & transformatie
- Transitie: de overheveling van verantwoordelijkheden naar de gemeente
- Transformatie: de zorg inhoudelijke verbetering en vernieuwing (en bezuiniging). Er kwam
meer nadruk op preventie en eigen kracht, met inzet van het sociale netwerk. Een ander
punt was het demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren. Een ander speerpunt was dat de
zorg en hulp zo vroeg mogelijk moet worden geboden – om gespecialiseerde hulp te
verminderen. Ten slotte integrale hulp aan gezinnen.
Het nieuwe jeugdstelsel:
We zien een onderscheid tussen basisvoorzieningen, preventieprogramma’s, de 1 e lijn en de
intensievere jeugdhulp & uitvoering jeugdbescherming en jeugdreclassering. In de
basisvoorzieningen zit kinderopvang, scholen, sportvoorzieningen, gewoon opvoeden.
Preventieprogramma’s zijn landelijke campagnes, GGD, VVE, etc. In de eerste lijn zitten
signaleringsadvies en ondersteuningstaken, hier is ook de toegang naar intensievere hulp. De CJG’s
zijn nieuwe punten geworden met een nieuwe rol, een herkenbaar inlooppunt in de buurt voor
, ouders en jongeren met vragen over gezondheid, opgroeien en opvoeden. Voor de intensievere hulp
heb je een beschikking nodig. De gemeente is verantwoordelijk voor al deze vormen van zorg.
De Jeugdwet is inmiddels even van kracht en er zijn een aantal evaluaties geweest met goede
ontwikkelingen en zorgen. Goede ontwikkelingen zijn de basis van de hulp staat, de continuïteit lijkt
gerealiseerd, de toegang wordt herkenbaarder en sterker, de meeste cliënten zijn positief over de
kwaliteit van de zorg, en het leek mogelijk te zijn om de druk op intensieve en gespecialiseerde hulp
te verminderen.
Een aantal zorgen: bijvoorbeeld over de fundamenten, er is weinig zicht op de kwaliteit, er is
afhankelijkheid en financiële druk, enzovoorts.
Het rijk is momenteel opnieuw de jeugdzorg aan het herzien, ze willen meer regionale
samenwerking afdwingen. Het rijk stelt dat de gemeentes niet alles zelf meer moeten doen. Het
wetsvoorstel wordt dit najaar ingediend.
Familiegroepsplan
In de Jeugdwet van 2015 is vastgelegd dat ouders en gezinnen de mogelijkheid hebben om samen
met de omgeving, vrienden, een familiegroepsplan op te stellen. In dit plan kunnen ze zelf aangeven
hoe ze de situatie kunnen verbeteren en welke ondersteuning en hulp ze denken nodig te hebben,
welke doelen ze willen behalen. Hiermee krijgen ze de mogelijkheid de regie te krijgen die ze nodig
hebben. Het plan hoeft niet aan bepaalde criteria te voldoen, de gemeente moet wel ondersteuning
bieden bij het opstellen. De jeugdwet beoogt dat families met steun van hun netwerk zoveel
mogelijk zelf hun problemen aanpakken en het familiegroepsplan is hierbij een belangrijk
hulpmiddel. De jeugdwet geeft wel een aantal uitzonderingen: bijvoorbeeld in situaties met concrete
bedreigingen van veiligheid/ontwikkeling van het kind.
Het familiegroepsplan is een nieuw onderdeel van een nieuwe manier van werken, een bruikbaar
middel omdat de familie zelf regie heeft. De gemeente is verplicht burgers erop te wijzen dat ze dit
kunnen doen en ze moeten het bevorderen. Er zijn verschillende vormen om het te maken:
zelfstandig als familie, met ondersteuning van een onafhankelijke derde of bijvoorbeeld met
ondersteuning van een professional. Er is dus geen one-size-fits-all benadering. En bij complexe
problemen hebben ouders wellicht meer ondersteuning nodig.
De effectiviteit van het familiegroepsplan: Meta-analyse van Dijkstra et al (2016):
FGC versus regular care (family group conferencing), met uitkomstmaten: kindermishandeling,
uithuisplaatsing en jeugdzorg zorgt FGC op minder hiervan? Er werd naar 14 studies gekeken met
88.495 kinderen. Conclusie: FGC is NIET effectiever in het tegengaan van kindermishandeling,
uithuisplaatsing en inschakelen van jeugdzorg dan voor kinderen die regular care kregen. Hiernaast
hebben ze gekeken naar moderatie; verschillen de resultaten als je kijkt naar verschillen in
studiedesign/steekproefkarakteristiek/interventie? Hieruit kwam: er is moderatie voor child
maltreatment, retrospectieve studies vonden voor FGC minder kindermishandeling dan
prospectieve. Voor uithuisplaatsing vonden ze in retrospectieve studies ook verschil: FGC minder.
Ook vonden ze dan uithuisplaatsing meer gebeurde voor oudere kinderen en voor minderheden.
Belangrijk om op te merken is dat een beperkt aantal studies kon worden meegenomen, de kwaliteit
was beperkt (retrospectief design beperkt, bias, weinig vergelijkbaarheid van de groep), en er was
vrij weinig informatief over de wijze waarop de interventie was uitgevoerd (‘fidelity’), werd de FGC
uitgevoerd zoals het moest worden uitgevoerd? Tot slot worden een paar implicaties genoemd,
waaronder dat FGC op basis van deze analyse niet beter lijkt dan regular care, dus we moeten ons
afvragen of de kosten van het plan gerechtvaardigd zijn. Nu zijn de ideeën achter het plan wel
overtuigend en lijkt de zaak om meer onderzoek uit te voeren om de effectiviteit beter vast te
stellen.
Literatuur: