College 1 Dyslexie
Leerproblemen is een specialisatie binnen de orthopedagogiek en richt zich op kinderen die
problemen ervaren bij het leren van basisvakken zoals taal, lezen, rekenen en schrijven.
Hoe ontwikkelen dit soort problemen zich?
Sommige kinderen hebben gewoon minder aanleg dan andere voor deze basisvakken.
Specifieke geheugenproblemen verhogen bijvoorbeeld de kans op een ernstig
leesprobleem. Aanleg is echter nooit het enige dat stagnaties verklaart. Omgevingsfactoren
hebben ook een grote invloed op het ontwikkelen van leerproblemen. Of kinderen een
leerprobleem ontwikkelen, hangt mede af van school en gezin. Leerproblemen zijn dus de
uitkomst van interacties tussen kind-kenmerken en ervaringen op school en thuis.
Als je inzicht hebt in het ontstaan van leerproblemen, dan heb je handreikingen voor het
opzetten van effectieve interventies, die zo vroeg mogelijk ingezet moeten worden.
Bij Leerproblemen staan individuele diagnostiek en behandeling centraal. Voorbeelden van
werkvelden zijn scholen, onderwijsbegeleidingsdiensten, praktijken diagnostiek &
behandeling van LP, educatiebureaus en onderzoek.
‘’Er is sprake van dyslexie wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of
schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt’’
(Gezondheidsraad, 1995). We spreken dus van dyslexie als het lezen of spellen
problematisch is en als het specifiek gaat om problemen in woordherkenning. Teksten
worden niet gebruikt om een dyslexie probleem vast te stellen.
Meer specifieke definitie: ‘’Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een
hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen
en/of het spellen op woordniveau’’ (Stichting Dyslexie Nederland).
De nieuwste definitie van dyslexie staat in het Protocol Dyslexie Diagnostiek & Behandeling
uit 2006, ontwikkeld i.s.m. het College voor Zorgverzekeringen:
Prevalentie van dyslexie:
Leerling-populatie aan het eind van de basisschool: 10% ernstige lees- en
spellingsproblemen, 3 á 4% dyslexie. Verhouding jongens:meisjes is 3:2.
Comorbiditeit is het samen voorkomen van twee of meer ontwikkelingsstoornissen. Dit komt
bij dyslexie wel voor, in combinatie met reken- of aandachtsproblemen, maar niet zo vaak
als gedacht.
Kinderen die nog geen leesonderwijs hebben gehad (bijv. in groep 2) zetten de letters die ze
al kennen om in klanken, en voegen die klanken weer samen tot woorden. Dit heet
decoderen.
Er zijn zwakke en sterke lezers. Zwakke lezers hebben meer tijd nodig om een woord te
herkennen en omdat dat langzamer gaat, gaat de context een grotere rol spelen: de leerling
,gaat raden, wat vaak slecht uitpakt. Bij een goede lezer die correct codeert, kan de context
faciliterend werken (sommige woorden worden waarschijnlijker), maar bij zwakke lezers
werkt de context juist inhiberend, omdat de foute woorden verkeerde geheugenvelden
activeren. Als het decoderen van de woorden heel traag gaat, valt de context zelfs uiteen,
waardoor deze niet meer bruikbaar is.
Het gaat bij dyslexie om problemen met de fonologie en orthografie. Hierdoor gaat, zeker in
het begin, het lezen van woorden dus moeilijk en langzaam. Het proces van
woordidentificatie of het automatiseren van woordherkenning kun je meten door kinderen
een rij losse woorden te laten lezen die oplopen in moeilijkheidsgraad. De score die wordt
behaald door een kind wordt vergeleken met de snelheid waarmee een grote populatie zich
normaal ontwikkelende kinderen de woorden lezen.
Waar dyslectici vooral moeite mee hebben, is het decoderen van onbekende woorden,
omdat ze meer moeite hebben met het verwerken en manipuleren van woorden op
foneemniveau en klankniveau. Dyslexie kan ook gemeten worden met een
pseudowoordentest, omdat deze testen een maximaal beroep doen op de ‘zwakke plek’ van
dyslectici. Ook een sterke lezer leest de woorden langzamer bij een pseudowoordentest,
maar een zwakke lezer/dyslect leest in verhouding nog minder woorden dan hij deed bij de
normale test.
Basisvaardigheden bij leren lezen:
- Fonologisch bewustzijn: de vaardigheid om klankeenheden in woorden te herkennen
en te manipuleren, ongeacht de betekenis.
- Benoemsnelheid: de snelheid waarmee de namen van symbolen gegeven kunnen
worden.
Fonologisch bewustzijn
Lezen is niet alleen een visuele taak, maar vooral ook een fonologische taak. Bij leren lezen
moet je doorhebben dat gesproken taal abstract wordt weergegeven in lettertekens en dat er
voor iedere klank een letterteken is. Ook moet je de letters aan klanken kunnen koppelen.
Voor begrip van het alfabet is het noodzakelijk dat beginnende lezers woorden op kunnen
delen in kleinere eenheden.
Het fonologisch bewustzijn ontwikkelt zich als een continuüm, waarbij je eerst grote,
concrete klankeenheden kan onderscheiden en later kleine, abstracte klankeenheden. Je
onderscheidt dus eerst woorden in een zin en daarna lettergrepen en andere sublexicale
eenheden. Het is echter geen fasemodel, waarin je eerst een lager niveau moet beheersen
voor je het volgende niveau kan leren. De niveaus overlappen.
Kinderen kunnen klanken onderscheiden van grof naar steeds verfijnder:
1. Onderscheiden van woorden: keuken - mes = keukenmes, zak - doek = zakdoek
2. Onderscheiden van lettergrepen: re-gen-jas, kin-der-wa-gen
Of in klankgroepen: aard-bei-jun-sjem
3. Onderscheiden van subsyllaben-eenheden
- Eindrijm: r-oos en b-oos
- Onset-rijm: b-oom en b-oot
- Afzonderlijke fonemen: b-oo-m (fonemisch bewustzijn)
Fonemisch bewustzijn kan worden getest m.b.v. foneemsegmentatie, ook wel
foneemanalyse genoemd, waarbij voor ieder foneem in een woord bijvoorbeeld een blokje
moet worden neergelegd. Bij de woorden ‘ijs’ en ‘koe’ horen dan twee blokjes. Een zwakke
lezer kan meer twijfelen over het aantal blokjes. Hij zal bij het woordje ‘kust’ bijvoorbeeld
, denken: ku - u - s - t, waardoor het er misschien vijf zouden moeten zijn i.p.v. vier.
Foneembewustzijn kan ook worden getest m.b.v. foneemmanipulatietaken, zoals een
foneemdeletietaak. Bijvoorbeeld: wat is boog als ik de /bu/ weglaat? (→ oog)
Foneemsegmentatie is moeilijk, omdat er bij het merendeel van de woorden in een zin geen
pauze tussen zit. In gesproken taal is er geen strikte scheiding tussen woorden, zoals
spaties in geschreven taal. De woorden worden aaneengeschakeld uitgesproken en
overlappen elkaar zelfs gedeeltelijk. Het einde van het ene woord is verweven met het begin
van het volgende woord.
Klanken overlappen niet alleen tussen, maar ook binnen woorden. Dit wordt coarticulatie
genoemd. Dit is de invloed van klanken in een woord op elkaar. Dezelfde fonemen kunnen
door coarticulatie anders klinken in bepaalde woorden. De klank /k/ in het woord /kaal/ is
bijvoorbeeld anders dan de klank /k/ in het woord /koel/. Of de klank van hetzelfde foneem in
verschillende woorden anders is, hangt af van welke klank ervoor en erna komt. De
verschillende klanken die gerekend worden tot hetzelfde foneem noemen we allofonen van
het foneem. De verschillende klank van /t/ in /taal/ en in /stop/ worden bijvoorbeeld gerekend
tot de allofonen van het foneem /t/. Dit maakt dat foneemanalyse moeilijk is voor kinderen:
ze moeten leren dat de verschillende klanken tot hetzelfde foneem behoren. Foneem-
bewustzijn komt pas goed tot ontwikkeling als het leesonderwijs is gestart.
Rijmen is minder complex dan foneembewustzijn en ontwikkelt al in groep 2. Kleuters die
later problemen hebben met leren lezen, hebben iets meer moeite met deze taak, maar de
variatie is erg groot. Een eindklank horen is wel afhankelijk van leesonderwijs. In de
kleuterfase scoren alle kinderen hier laag op. Als voorspeller van een leesprobleem zijn
foneembewustzijnstests bij kleuters dus ongeschikt. In groep 3 zijn deze tests wel effectief.
Benoemsnelheid
De tweede determinant van lezen, benoemsnelheid, kan worden gemeten met zogenaamde
RAN-testen (rapid naming), door bijvoorbeeld cijfers op te lezen. Alle kinderen kennen de
cijfers, maar de snelheid waarmee ze de naam uit hun geheugen kunnen opdiepen varieert.
Een bezwaar tegen deze test zou kunnen zijn dat kleuters en kinderen in groep 3 nog maar
net gestart zijn met het leren van de cijfers. Het gaat hier om de toegankelijkheid van kennis,
niet om de beschikbaarheid. Daarom zijn er verschillende varianten op de RAN: naast het
snel benoemen van cijfers, heb je letters, plaatjes en kleuren.
Hoe ontwikkelt de benoemsnelheid zich? Volgens de Jong en van der Leij (2003) zijn de
verschillen in snelheid waarmee fonetische codes kunnen worden opgediept, vrij constant.
De verschillen zijn er al vóór er sprake is van leesinstructie. Ook na groep 3 continueert de
achterstand. Zwakke lezers blijven in ieder geval tot groep 8 trager in het benoemen van
objecten en cijfers.
Het gaat hier dus niet om de beschikbaarheid van kennis, oftewel of ze überhaupt de namen
van cijfers en objecten weten. Die kennis hebben ze namelijk allemaal. Het gaat om wat van
der Leij noemt de toegankelijkheid. Het kernprobleem van dyslexie, het fonologisch deficit, is
na een aantal jaren onderwijs niet meer of slecht meetbaar met taken voor
foneembewustzijn, maar het blijft zichtbaar in rapid naming-taken.
Conclusie Dyslexie
Het kernprobleem van dyslexie is het fonologisch deficit. De oorzaak hiervan is een
gebrekkige communicatie tussen de taalgebieden in de hersenen. De connecties tussen de
taalgebieden zijn minder efficiënt, waardoor iets leren langer duurt en de snelheid van de