Samenvatting Natuur Onderwijs Inzichtelijk
Hoofdstuk 1 Planten
1.1 Indeling van het plantenrijk
1.1.1 De groene wereld van de planten
Alle planten hebben een groene kleur door het bladgroen wat er in zit, speelt een belangrijke rol bij
fotosynthese: met behulp van zonlicht maken ze hun eigen voedsel. Het is een onmisbare schakel in
(bijna) alle voedselketens. Het plantenrijk is in te delen in hoofd- en subgroepen, die gebaseerd is op
de mate van verwantschap tussen soorten:
1.1.2 Wieren (algen)
Hebben de meest eenvoudige bouw, worden onderscheiden omdat ze geen echte wortels, stengels en
bladeren hebben. Maken hun eigen voedsel d.m.v. fotosynthese. Zorgen voor meer dan de helft van
de zuurstof in de atmosfeer. Je hebt eencellige wieren (algen) zoals groene aanslag in een aquarium,
maar je hebt ook meercellige wieren, zijn draden (flap) of hebben bladachtige vormen. Leven
voornamelijk in water. Je hebt ook boomalgen. De noordwestelijke zijde van een boom is het meest
ideaal voor een boomalg → zon/regen.
Ook zijn er korstmossen te vinden op bomen, oude stoeptegels etc. Er zijn korstvormige, bladvormige
en struik-vormige soorten. Het is een samenlevingsvorm (symbiose, beide voordeel) tussen een alg en
een schimmel en valt daarom NIET onder de mossen. Sommige korstmossen zijn gevoeliger voor
luchtvervuiling dan andere en daarom zijn korstmossen een goede graadmeter voor de mate van
luchtverontreiniging.
1.1.3 Mossen
Mossen zijn landplanten, maar hebben een vochtige leefomgeving nodig. Ze hebben geen
transportsysteem met vaatbundels en hebben ook geen wortels. Mossen nemen water op door hun
dunne blaadjes. Ze groeien in groepen bij elkaar ‘kussentjes’, om water goed vast te kunnen houden
en verdamping tegen te gaan. Voor voortplanting produceren mossen ‘sporendragers’ of
‘sporenkapsels’. Sporen zijn veel kleiner dan zaden. Bij droog weer gaat de sporendrager open en
verspreiden de sporen.
1.1.4 Paardenstaarten
Hebben wortels, bladeren en stengels hebben een wasachtige laag die uitdroging tegengaat. Ze zijn
aangepast aan een droger landleven. D.m.v. vaatbundels wordt water en voeding door de plant
getransporteerd. Houtachtig materiaal zorgt voor stevigheid. Ze kunnen in de hoogte groeien en
kunnen het zonlicht beter benutten dan mos door de hoogte. Paardenstaarten van miljoenen jaren
oud zijn nu fossiele brandstoffen zoals steenkool. Nu worden ze niet groter dan een meter, hebben ze
leden en een ondergrondse wortelstok waar meerdere plantenstengels uit kunnen groeien.
1.1.5 Varens
Groeien uit een wortelstok, hebben vaak veer nervige bladeren. De stengel bovengronds is klein en
onopvallend. Ze komen opgerold uit de grond en ontrollen zich. Aan de onderkant van de bladeren
komen sporendragers als bruine puntjes/streepjes. Planten zich dus voor door sporen en behoren
daarom tot de groep van sporenplanten.
1.1.6 Zaadplanten
Hebben ook een wortelstelsel en vaatbundels om water en voeding te vervoeren. Ze zijn dan ook
allemaal in te delen onder de vaatplanten. Naald- en loofbomen zijn ook zaadplanten. Ook deze
bladeren hebben een wasachtige laag. Planten zich voort d.m.v. zaden, varens en paardenstaarten
doen dit niet. Een zaad bevat een embryonaal plantje met voedsel voor de kiemperiode. In de
,kiemperiode barst de zaadhuid open en kan het zich ontwikkelen tot een kiemplantje. Zaadplanten
kunnen ingedeeld worden in coniferen en bloemplanten.
Veel plantensoorten behoren tot de coniferen, het betekent ‘kegeldrager’. Ze hebben geen bloemen
en vruchten, hun zaden ontwikkelen zich op de houtige schubben van kegels. Naaldbomen →
Dennenappels. Het worden naaktzadigen genoemd, de zaden ontwikkelen niet in een vrucht.
Bloemplanten zijn 80% van alle plantensoorten op aarde. Denk aan loofbomen, struiken en
kruidachtige planten. Ze hebben bloemen die een rol spelen bij voortplanting. Stuifmeel komt zo bij
andere soortgenoten terecht. Bevruchting vindt plaats in het vruchtbeginsel, hier wordt vervolgens
een vrucht gevormd met een rijp zaad. Het worden hierom bedektzadige genoemd.
1.2 De bouw van zaadplanten
1.2.1 Wat heeft een plant nodig om te groeien?
Toppen van stengels en wortels zorgen voor groei in de lengte. Knoppen kunnen uitgroeien tot nieuwe
zijtakken/bladeren/bloemen. In de stengel zitten cellen die zorgen voor dikte. Belangrijke
groeifactoren zijn: licht, koolstofdioxide, zuurstof, water, voedingszouten en warmte. Als een van deze
factoren er al niet zijn, zal de plant dood gaan. Door factoren te verhogen (meer licht bijv.) zal dit de
groei optimaliseren.
1.2.2 De bouw en functie van bladeren
Belangrijkste functie: aanmaken van voedsel door fotosynthese. Vind plaats in de bladgroenkorrels.
Het wordt assimilatie (aanmaak) genoemd. Vanuit water en koolstofdioxide worden suikers gemaakt,
die dienen als bouwstof. Ook als brandstof, verbranding is omgekeerde fotosyntheseproces. Wordt
met behulp van zuurstof afgebroken en er ontstaat naast koolstofdioxide en water, ook energie
(dissimilatie). Deze energie wordt gebruikt voor groei van planten en vorming van
bloemen/vruchten/zaden.
Door het vaak platte blad, kan er veel
licht gevangen worden en
koolstofdioxide opgenomen worden.
Deze CO2 wordt opgenomen in de
opperhuid door de huidmondjes. Zitten
aan de onderkant van het blad, regelt
ook verdamping.
Celkern: erfelijk materiaal, regelt
processen in de cel
Celplasma: bevat water en eiwitten
Organellen: cel onderdelen met
specifieke functie
Celmembraan: regulatie van transport
in en uit de cel.
Celwand: extra stevigheid
Vacuole: blaasje met water en
opgeloste stoffen. Hoe meer gevuld,
drukt dan tegen celwand, stevig.
Bladgroenkorrels: fotosynthese,
kunnen ook kleurstofkorrels worden
(kleuren van bloemen) of
zetmeelkorrels bij omzet van glucose naar zetmeel.
,1.2.3 De bouw en functie van wortels
Twee belangrijke functies van het wortelstelsel: de plant verankeren in de grond en het opnemen van
water (voor fotosynthese en stevigheid) en voedingsstoffen. Bij te weinig vocht gaat de plant
verwelken en verliest stevigheid. Een plant heeft ook extra voedingsstoffen nodig, zoals afbrekers in
de natuur. Aan het einde van elke vorm van wortelstelsels, zitten wortelharen die water en
voedingszouten opnemen. Een wortel heeft miljoenen wortelharen, dus het opname oppervlak is erg
groot. Derde functie: opslaan van reservevoedsel.
1.2.4 De bouw en functie van stengels
Een stengel draagt bladeren, die hierdoor een gunstige plek in kunnen nemen in de richting van het
licht. Het geeft stevigheid, er kan fotosynthese plaatsvinden. Belangrijkste functie: transport van water
en voedingsstoffen. In bladeren worden suikers aangemaakt. De stengel heeft een uitgebreid stelsel
van vaatbundels, hebben een transportfunctie. Je hebt bastvaten en houtvaten. Bastvaten liggen het
dichtst bij de buitenkant, vervoert suikers van de bladeren naar de rest van de plant. De houtvaten
liggen meer in het midden en vervoeren water en zouten vanuit de wortels omhoog. De celwanden
van houtvaten zijn verstevigd met houtstof. Tussen bast- en houtvaten ligt een dun laagje cellen:
cambium, het maakt voortdurend nieuwe cellen (worden bast of houtvaten) aan, hierdoor kan een
stengel ook in dikte groeien.
1.2.5 Bomen
Bomen zijn ‘speciaal’ omdat ze beschikken over een extra stevige en houtachtige stengel (stam). Het
cambium vormt ook hier bast- en houtvaten. De bastvaten worden elk jaar vernieuwd, laag met
houtvaten blijft bestaan (ook al zijn ze afgestorven). Er ligt een groot worteloppervlak onder de grond,
hierdoor is de boom verstevigd en kan er veel water en zouten opgenomen worden. De ringen in de
boom zijn de lagen houtvaten. In het voorjaar groeit de boom snel, dit neemt steeds meer af (kleur
van de cellen wordt donkerder), hierdoor kan je jaarringen goed onderscheiden. De buitenkant bestaat
uit schors, beschermt tegen uitdroging, aanvallen van dieren en schimmelgroei. Groeit mee met de
boom en wordt jaarlijks een nieuw laagje gevormd, de oude schors kan gaan barsten. Belangrijke
bomen zijn loofbomen en naaldbomen. Naaldbomen behoren tot de coniferen. Loofbomen behoren
tot de bloemplanten.
1.2.6 Bescherming
Planten hebben een specifieke bouw en
levenscyclus om bestand te zijn tegen
droogte, weinig daglicht en lage
temperaturen. Ze kunnen zich ook
beschermen tegen indringers. Planten
kennen mechanische, chemische of
indirecte vormen van afweer. Mechanisch:
stekels (blad) en doorns (tak) brandharen.
Chemisch: giftig. Indirect: afgeven van geur.
, 1.3 De voortplanting van bloemplanten
1.3.1 Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
Planten kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten, een deel van de plant groeit dan uit als nieuwe plant
en heeft dus hetzelfde erfelijk materiaal. Bij geslachtelijke voortplanting is er versmelting met een
mannelijk en vrouwelijk geslachtscel, dit is complex want planten staan op een plek en kunnen niet
weg, het heeft wel veel voordelen. Er ontstaat variatie in planten die beter zijn aangepast aan de
omgevingsfactoren.
1.3.2 Bollen, knollen en uitlopers
Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit er dus uit een deel van de plant, een nieuwe plant, dit zijn
bijvoorbeeld bollen, knollen of uitlopers. Bollen slaan hun reservevoedsel op in bolrokken, hiertussen
bevinden zich knoppen. De eindknop groeit uit als plant, reservevoedsel is niet meer nodig (bolrok
krimpt) want het kan zelf voor voedsel zorgen d.m.v. fotosynthese. Zijknoppen worden uiteindelijk
nieuwe bollen (klisters). In een plant kunnen ook stengenknollen gevormd worden voor
reservevoedsel. Er zitten knoppen aan, een aardappel kan dus uitlopers krijgen. Aan het einde van het
voorjaar wordt er een nieuwe knol bovenop de oude gevormd, en kan het uitgroeien tot een nieuwe
plant. Uitlopers zijn scheuten van knoppen. Hier kunnen nieuwe wortels en stengels groeien (aardbei).
Als ze onder de grond groeien, heten het wortelstokken. Ook brandnetels hebben wortelstokken en
zijn daarom moeilijk te verwijderen. Je kan ook zelf een uitloper maken, door een stuk stengel naar de
grond te buigen en te bedekken met grond: afleggen. Je kan een plant ook ongeslachtelijk
vermeerderen door het stekken (met stekaarde en stekpoeder). Ook kan je planten vermeerderen
door scheuren, meerdere exemplaren maken van een grote plant. Je kan dit allemaal zien als een soort
klonen.
1.3.3 De bouw en functie van bloemen
Stamper: vrouwelijke geslachtsorgaan, vormt vrouwelijke
geslachtscellen in de zaadbeginsels. Als het is bevrucht,
groeit het uit tot een zaadje, het vruchtbeginsel groeit
mee en dient als bescherming. Meeldraden: makkelijke
geslachtsorgaan, helmknoppen produceren
stuifmeelkorrels die de mannelijke cellen bevatten.
Kelkbladeren beschermen de bloem, kroonbladeren
kunnen felgekleurd of onopvallend zijn. Samen heten dit
het bloemdek. Lipbloemigen: bloemen met vergroeide
bladeren, er ontstaat een soort onderlip die als opstapje
dient voor insecten. Bij tweeslachtige bloemen zitten de
stamper en meeldraden in een bloem. Eenslachtige
bloemen zie je verschil in takken met stamper of
meeldraden (ook eenhuizig). Tweehuizig zijn soorten waar ze apart op de plant voorkomen.
1.3.4 Bestuiving
Bestuiven is het overbrengen van stuifmeel van de helmknoppen naar de stempel. De belangrijkste
varianten zijn insectenbestuiving en windbestuiving. Als ze door insecten afhankelijk zijn, is dit te zien
aan de kleur, geur en vorm. Insecten zijn geïnteresseerd omdat bloemen een belangrijke voedingsbron
hebben: stuifmeel. Ook produceren ze veel nectar. Waar deze nectar zit, wordt aangegeven met
honingmerken op de bloem. Stuifmeel blijft vastplakken aan het insect, waarna hij bij een vrouwelijke
bloem het stuifmeel weer loslaat. Bloemen die door de wind bestoven worden, zijn meestal klein,
groen en onopvallend. Hebben relatief grote helmknoppen die buiten de bloem hangen. Dit soort
bloemen maken veel meer stuifmeel aan (de kans dat het stuifmeel bij een stengel komt is veel
kleiner). Hierdoor ontstaat ook hooikoorts. Ook de stempels hangen buiten de bloem. Kruisbestuiving:
de stempel van een plant wordt bestoven met stuifmeel van een andere plant, dit leidt niet tot