College 5
- HR 22 januari 1988 (Maimonides)
Een belangrijk, en voor dit vak verplicht, arrest waarin de derdenwerking van grondrechten een rol
speelt, is het Maimonides Lyceum-arrest (HR 1988). In die casus ging het om de vraag of het Lyceum
(een stichting) terecht een jongen niet had toegelaten tot deze joodse scholengemeenschap, om de
reden dat zijn moeder niet joods was, en de school dit wel als toelatingseis stelde. De rechter
oordeelde dat de school in haar recht stond, met een beroep op de werking en bescherming van met
name de art. 6 en 23 GW. De wettelijk vertegenwoordiger van de jongen had evenwel ook een
beroep op grondrechten gedaan (zie overweging 3.1.3 van het arrest), maar na afweging van de
belangen oordeelde de rechter dat het beroep van de school op de genoemde grondrechten (art. 6
en 23 GW) in casu zwaarder moesten wegen; zie overweging 3.6 van het arrest.
- HR 10 oktober 2014 (Rookverbod)
Essentie
De Hoge Raad bevestigt dat de uitzondering op het rookverbod voor rookruimtes in horeca-
inrichtingen ongeldig is.
Rechtsregel
Art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag houdt in dat de daarin voorgeschreven bescherming zich uitstrekt tot
rookruimtes in horeca-instellingen en dat door het toestaan van rookruimtes in horeca-instellingen
niet de door die bepaling geëiste bescherming wordt geboden. De uitzondering op het rookverbod
voor rookruimtes in horeca-inrichtingen is daarom volgens de Hoge Raad ongeldig.
Inhoud arrest
Op 1 juli 2008 werd in Nederland het rookverbod voor de horeca ingevoerd. Op dit verbod geldt een
uitzondering voor bepaalde aangewezen rookruimtes. De Nederlandse Nietrokersvereniging CAN
heeft een procedure tegen de Staat aangespannen om deze uitzondering op te heffen. CAN vordert
op grond van art. 3:305a lid 1 BW een verklaring voor recht dat de uitzondering op het rookverbod
voor rookruimtes, zoals opgenomen in art. 6.2 lid 1, aanhef en onder b, Tabaks- en rookwarenbesluit,
onrechtmatig en onverbindend is wegens strijd met hoger recht, voor zover die uitzondering van
toepassing is op voor het publiek toegankelijke ruimtes. CAN heeft aan deze vordering ten grondslag
gelegd dat deze uitzondering in strijd is met art. 8 lid 2 van de Kaderovereenkomst voor de
bestrijding van tabaksgebruik van de Wereldgezondheidsorganisatie van de Verenigde Naties (het
WHO-Kaderverdrag).
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat art. 8 lid 2 van het WHO-Kaderverdrag geen
rechtstreekse werking heeft wat betreft de mogelijkheid om een uitzondering te maken voor
rookruimtes, aangezien een daarop gerichte norm niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig
in die bepaling ligt besloten.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van CAN toegewezen. Art. 8 lid
2 van het WHO-Kaderverdrag houdt in dat de verdragspartijen effectieve maatregelen moeten
nemen tegen blootstelling aan tabaksrook in ‘indoor public places’. Hier vallen ook rookruimtes in
horeca-instellingen onder. Niet-rokers en werknemers kunnen die ruimtes betreden en daar aan
tabaksrook worden blootgesteld. Het hof heeft daarom geoordeeld dat de uitzondering op het
rookverbod voor rookruimtes ongeldig is.
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en verwijst naar de uitspraak tussen de Staat en CAN
uit 2014 (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928 (Staat/CAN)). In deze uitspraak heeft de Hoge
Raad, kort gezegd, overwogen dat art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag verplicht tot een effectieve
bescherming tegen blootstelling aan tabaksrook op de in die bepaling genoemde plaatsen,
waaronder openbare gebouwen (‘indoor public places’), dat deze bescherming geldt voor eenieder
die deze ruimtes betreedt of wil betreden, en dat art. 8 lid 2 WHO Kaderverdrag daarom geen
uitzondering toestaat voor kleine cafés. Voor rookruimtes in horeca-instellingen geldt volgens de
Hoge Raad hetzelfde. De uitzondering op het rookverbod voor rookruimtes in horeca-inrichtingen is
derhalve ongeldig.
, Boek: (arrest rookverbod): In een arrest van 10 oktober 2014 over het rookverbod gooit de Hoge
Raad het over een iets andere boeg, door aansluiting te zoeken bij het criterium ‘rechtstreekse
werking’ van EU-richtlijnen, zoals dat in de rechtspraak van het Hof van Justitie is ontwikkeld: is de
betreffende bepaling voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk geformuleerd om door de rechter
te kunnen worden toegepast zonder dat nog een nadere regeling door de wetgever nodig is. Deze
benadering zou tot een ietwat andere toepassing van, en toetsing aan, verdragsbepalingen kunnen
leiden. Afgewacht moet worden welk vervolg deze uitspraak in de rechtbank van het hoogste
rechtscolleges gaat krijgen.
College 6
- HR 18 juni 1993 (Verplichte aidstest)
Toewijzing van de vordering van eiseres zou het grondrecht van verweerder op ontastbaarheid van
zijn lichaam, vervat in artikel 11 Grondwet, beperken. Hoe wel beperkingsclausules bij grondrechten
in het algemeen geschreven zijn met het oog op verticale verhoudingen, onderzoekt de Hoge Raad of
deze beperking voldoet aan de in artikel 11 opgenomen clausule. In het voorliggende geval kan een
dergelijke beperking van het grondrecht in elk geval tussen burgers onderling worden gegrond op het
onrechtmatige daad artikel en de daarin besloten liggende norm van maatschappelijke
betamelijkheid. Er wordt gesteld dat er sprake is van indirecte horizontale werking.
- ARRvS 30 december 1993 (Verbod persconferentie)
Een burgemeester mag wel degelijk een demonstratie (of een ander middel van verspreiding van een
mening) in zijn gemeente verbieden (zie ook art. 5 Wet openbare manifestaties), maar niet omdat hij
het inhoudelijk niet eens is met deze demonstratie. Wel kan hij tot een verbod overgaan omdat hij
vreest dat die demonstratie de openbare orde zal verstoren. Zie ook de uitspraak Verbod
persconferentie (Jurisprudentiebundel, nr. 54, blz. 251 e.v.) waarin de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State het goed vond dat de burgemeester van Dordrecht een persconferentie van
extreemrechtse partijen verbood, niet omdat hij het met hun mening oneens was, maar omdat hij
grote rellen en ‘wanordelijkheden’ in zijn gemeente vreesde wanneer hij de persconferentie zou
toestaan.
Het mag wel zolang het voldoet aan de beperkingssystematiek van de grondwet (er mag niet worden
beperkt op grond van de inhoud).
Art. 7 lid 3 GW en art. 9 lid 2 GW sluiten niet uit dat de burgemeester op grond van art. 175 Gemw bij
onmiddellijk dringend gevraag voor ordeverstoringen een persconferentie in een woning verbiedt. In
Art. 175 Gemw staat de bevoegdheid dat de burgemeester bij onmiddellijk en dringend gevaar voor
ordeverstoringen iets kan verbieden. Art. 7 lid 3 GW wat bedoelt is voor het openbare van gedachten
en gevoelens kan ook worden verboden, mits de burgemeester het besluit niet neemt wegens de
inhoud van de te uiten gedachten en gevoelens. De burgemeester moet dus alleen het doel hebben
om het onmiddellijk en dringend gevaar tegen te gaan.
- ABRvS 15 augustus 2018 (Pastafari)
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bepaald dat het ‘pastafarisme’,
een stroming die uitgaat van de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster, geen godsdienst is.
Dit heeft als gevolg dat het dragen van een vergiet als hoofddeksel door de aanhangers van het
pastafarisme geen godsdienstige uiting is. Er zal dus op grond van de vrijheid van godsdienst geen
uitzondering hoeven te worden gemaakt op de regel dat voor reisdocumenten pasfoto’s met een
onbedekt hoofd nodig zijn.
Belangrijke artikelen: art. 28 lid 3 Paspoortuitvoeringsregeling, artikel 6 GW en art. 9 EVRM.
Rechtsvraag: kan het pastafarisme naar de huidige stand van zaken als een godsdienst of
levensbeschouwing in de zin van art. 6 GW en art. 8 EVRM beschouwd worden?
Voor toepasselijkheid van art. 9 EVRM volstaat dat er sprake is van een voldoende nauw en direct
verband tussen die gedraging en de betreffende godsdienst/levensovertuiging. Voor het aanmerken
van opvattingen als godsdienst/levensovertuiging in de zin van art. 9 EVRM, geldt als voorwaarde dat