Samenvatting Literatuur Financiering en zekerheid 2019/2020
Week 1 Pandrecht roerende zaken
Literatuur:
Veronderstelde basiskennis (ter herhaling bachelorstof):
Asser 3-VI 2016 Zekerheidsrechten, Hoofdstuk 3 (Recht van pand), paragraaf 1 (pandrecht in het algemeen), paragraaf 2
(Vuistpandrecht op roerende zaken en op rechten aan toonder of order) en paragraaf 3 (3.3 Vuistloos pandrecht op
roerende zaken en op rechten aan toonder)
HR 19 mei 1995, NJ 1996/119 (Keereweer/Sogelease)
HR 3 juni 2016, NJ 2016/290 (Rabobank-Reuser/ Revadap)
HR 14 augustus 2015, NJ 2016/263 (Glencore)
Voorgeschreven literatuur/jurisprudentie:
S.C.J.J. Kortmann, “Werkelijke” overdracht … met een fiduciair karakter, Groninger Opmerkingen en Mededelingen, vol. 27,
(2010), pp. 63-72
HR 28 november 2014, NJ 2016/90 (Tatra Wood)
HR 18 november 2005, NJ 2006/151 (BTL Lease/van Summeren)
Literatuur:
Asser 3-VI 2016 Zekerheidsrechten
HOOFDSTUK 3 Recht van pand
3.1 Pandrecht in het algemeen
Aard en strekking van het recht
104 Beperkt recht dat voorrang geeft.
Het recht van pand is een beperkt recht op een ander toebehorend goed, dat niet een registergoed is. De pandhouder is
bevoegd een vordering tot voldoening van een geldsom op het goed te verhalen. Hij heeft daarbij een voorrang boven andere
schuldeisers (art. 3:227 lid 1 BW). De pandhouder is bovendien bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem
verschuldigde op de opbrengst te verhalen zonder dat daarvoor een machtiging door de rechter is vereist (art. 3:248 BW).
Het recht van pand is een beperkt recht dat kan rusten op zowel roerende zaken (stoffelijke objecten, art. 3.2 BW) als
vermogensrechten (art. 3.6 BW). Pandrechten op zaken wijkt belangrijk af van andere beperkte rechten, deze rechten geven de
rechthebbende steeds de bevoegdheid tot genot of gebruik van het goed. Het pandrecht strekt alleen tot verschaffen van
zekerheid. Slechts de waarde bij uitwinning van het verpande goed is van belang. Pandrecht is een absoluut recht. De
pandhouder kan eventuele concursus negeren, hij is separatist. Dat komt tot uitdrukking in art. 57 Fw: de pandhouder kan zijn
recht uitoefenen alsof er geen faillissement was. Deze bevoegdheid wordt in art. 58 Fw in zoverre beperkt dat de pandhouder
zijn bevoegdheden moet uitoefenen binnen een door de curator te stellen redelijke termijn. Een andere beperking vloeit voort
uit art. 63a Fw: de rechter-commissaris kan de uitoefening van de bevoegdheden door de pandhouder twee maanden
opschorten, met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging met een periode van ten hoogste twee maanden. Kortom deze
zogenaamde afkoelingsperiode kan maximaal 4 maanden duren.
De pandhouder kan het verbonden goed eigenmachtig en zonder rechterlijke tussenkomst verkopen en leveren. Hij doet dan
goederenrechtelijke aanspraak van de rechthebbende op het goed (eigendom cq. schuldeiserschap) overgaan terwijl hij de
netto-executieopbrengst mag doen strekken om zichzelf boven en met uitsluiting van andere betaling te verschaffen. Aldus
verschaft een pandrecht aan de pandhouder met betrekking tot het object van zijn recht een macht die macht van anderen
uitsluit.
Pandrecht is een afhankelijk (accessoir) recht. Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig is verbonden,
dat het niet zonder dat recht kan bestaan (art. 3:7 BW). Er moet een ander recht of een andere rechtsverhouding zijn waaraan
het pandrecht is verbonden. Het afhankelijke karakter van pandrecht verhindert niet dat het pandrecht ook voor toekomstige
vorderingen kan worden gevestigd. Dat werd in de oudere rechtspraak aangenomen en is thans uitdrukkelijk bepaald in art.
3:231 lid 1 BW.
Object van pandrecht
105 Alle niet-registergoederen
Pandrecht kan worden gevestigd op alle goederen die niet-registergoederen zijn, mits het object voor overdracht vatbaar is ( art.
3:227 BW en art. 3:228 BW).
In beginsel kunnen alle goederen die niet-registergoederen zijn, in pand worden gegeven (art. 3:228 BW). Ook
vermogensrechten, anders dan roerende zaken kunnen voorwerp van pandrecht zijn. Volgens art. 3:228 BW kan op alle
goederen die voor overdracht vatbaar zijn hetzij een recht van pand hetzij een recht van hypotheek worden gevestigd. De wet
,gaat ervan uit dat een goed alleen voorwerp van deze rechten kan zijn indien het in geval van executie kan worden verkocht en
overgedragen. Is overdracht niet mogelijk, dan heeft bezwaring met recht van pand of hypotheek geen zin.
Het spreekt vanzelf dat pandrecht niet kan voorkomen op een goed dat aan de schuldeiser toebehoort. Daaraan staat reedst art.
3:81 lid 2 aanhef en onder e BW in de weg. Het beperkte recht zou door vermenging tenietgaan.
106 Omvang van het pandrecht op een zaak
Een recht van pand of hypotheek strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat (art. 3:227 lid 2 BW).
Uit de toelichting bij art. 3:227 lid 2 BW blijkt dat met de zinsnede ‘al hetgeen de eigendom van de zaak omvat’ met name wordt
gedacht aan bestanddelen. Het pandrecht rust bovendien niet alleen op de zaak zelf. Bij tenietgaan van de zaak of bij
beschadiging ervan rust het pandrecht ook op eventuele vorderingen tot vergoeding van schade, welke – bijvoorbeeld uit
hoofde van verzekering of onrechtmatige daad – voor de zaak in de plaats komen. Er is sprake van substitutie of zaaksvervanging
(art. 3:229 BW). In geval van tenietgaan of beschadiging bestaan van rechtswege pandrecht op alle vorderingen tot vergoeding
die in plaats van het verbonden goed komen, daaronder begrepen vorderingen ter zake van waardeverminderingen van het
verbonden goed. Soortgelijke gevallen van zaaksvervanging vindt men in art. 3:283 BW ten aanzien van voorrechten, alsmede in
het kader van het beslagrecht onder meer in art. 455a Rv en art. 507a Rv.
Volgens art. 3:228 BW kan alleen op goederen die voor overdracht vatbaar zijn een recht van pand worden gevestigd. Het recht
van pand strekt ertoe dat de pandhouder de bevoegdheid te geven het verpande goed uit te winnen en zich op de opbrengst te
verhalen. Mogelijk ten overvloede zij opgemerkt dat pandrecht op een vorderingsrecht in de regel niet wordt uitgeoefend door
verkoop en overdracht ervan, maar doordat de pandhouder zich uit het geïnde voldoet. Desondanks wordt aangenomen dat de
aan art. 3:228 BW ontleende regel ook ten aanzien van vorderingen geldt. Essentieel is dus dat het verpande goed voor
overdracht vatbaar is. De overdraagbaarheid van eigendom van roerende zaken kan niet door een beding worden ingesloten. De
aard van de eigendom van of een beperkt recht op een roerende zaak kan ook niet tegen overdracht verzetten. Zodanig beperkt
recht zou slechts vruchtgebruik kunnen zijn. Dit recht is, zoals in art. 3:223 BW is bepaald, steeds voor overdracht, en dus ook
verpanding, vatbaar. De gevolgtrekking is dat roerende zaken of vruchtgebruik erop, steeds voor verpanding vatbaar zijn.
Volgens art. 3:83 lid 2 BW kan de overdraagbaarheid – en de mogelijkheid tot verpanding – van een vorderingsrecht door een
beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. Zie HR Oryx/van Eesteren en HR Coface/Intergamma.
107 Toekomstige goederen
In beginsel kunnen ook toekomstige goederen worden verpand.
De basis voor pandrecht op toekomstige goederen ligt in art. 3:97 BW dat ingevolge art. 3:98 BW ook geldt voor vestiging van
beperkte rechten. De mogelijkheid van verpanding van toekomstige goederen is voor vuistpand op roerende zaken niet veel van
belang omdat het pandrecht pas ontstaat pp het tijdstip, waarop de verpande zaak in de macht van de pandhouder of een bij
overeenkomst aangewezen derde wordt gebracht. Omdat in het geval van vuistpand de zaak in de macht van de pandhouder of
een derde moet worden gebracht, moet de zaak in absolute zin reeds bestaan. Mogelijk is dat de zaak nog niet toebehoort aan
de pandgever maar dat hij verwacht rechthebbende te worden en daarom in relatieve zin voor hem toekomstig is. Daarvan zal
bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer de pandgever de zaak onder eigendomsvoorbehoud verkreeg. In dat geval verwerft de
pandhouder een pandrecht indien hij te goeder trouw was op het tijdstip waarop de zaak in zijn macht wordt gebracht ( art.
3:238 lid 1 BW). Was de pandhouder op dat tijdstip niet te goeder trouw, dan kan hij desondanks een pandrecht verkrijgen
indien het pandrecht bij voorbaat werd gevestigd op een door de pandgever in de toekomst te verwerven goed. Het pandrecht
komt in een dergelijk geval – in de regel – tot stand zodra het eigendomsvoorbehoud tenietgaat.
Bij verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen moeten deze vorderingen bij akte met voldoende bepaaldheid zijn
omschreven (art. 3:84 lid 2 BW). Van de verpanding is mededeling vereist aan degene tegen wie het recht moet worden
uitgeoefend, tenzij het pandrecht wordt gevestigd op een wijze van art. 3:239 BW (stil pandrecht). In een dergelijk geval is de
vestiging bij voorbaat evenwel beperkt tot toekomstige vorderingen die de pandgever rechtstreeks zal verkrijgen uit een ten
tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW).
Vorderingen tot zekerheid waarvoor pandrecht strekt
108 Gesecureerde vordering
Het pandrecht strekt tot zekerheid van de hoofdvordering. Bij de vestiging van het pandrecht behoeft het bedrag hiervan of,
indien dit bedrag nog niet bekend is, het maximumbedrag dat uit hoofde van het pandrecht op het goed kan worden verhaald
nog niet vast te staan. Geschiedt de vestiging van het pandrecht bij een daartoe bestemde akte, dan hoeft het bedrag van de
hoofdvordering of het maximumbedrag ook niet in de akte te worden vermeld. De pandhouder is op vordering van de
pandgever wel verplicht aan deze een schriftelijke verklaring af te geven van de aard, en, voor zover mogelijk, het bedrag van de
vordering waarvoor het verpande tot zekerheid strekt (art. 3:241 BW).
109 Schriftelijke verklaring aard en bedrag gesecureerde vordering
,De pandgever kan op elk willekeurig moment de in art. 3:241 BW bedoelde opgave verlangen. Het belang daarbij kan erin zijn
gelegen dat het bedrag van de vordering is afgenomen door aflossingen. Dit bedrag kan overigens ook zijn toegenomen door
vervallen en niet betaalde rente. Zie voorts art. 3:249 lid 2 BW, volgens welke bepaling de pandhouder die tot executie overgaat
de som moet vermelden waarvoor het pand kan worden gelost. Lossing kan, zoals blijkt uit de tweede volzin van art. 3:249 lid 2
BW, tot op het tijdstip van de verkoop plaatsvinden, mits ook de reeds gemaakte kosten van de executie worden voldaan.
Men kan bij vestiging van een recht van pand een akte opmaken waarin de eerste pandhouder verklaart dat het verhaal dat hij
kan uitoefenen is beperkt tot een bepaald bedrag. Zo is mogelijk het maximumbedrag te vermelden in een schriftelijke, ook door
pandhouder, ondertekende overeenkomst die de titel vormt voor het vestigen van het pandrecht. Gaat het om vestiging van een
vuistpand op een roerende zaak, dan kan dit niet bij akte geschieden. Een dergelijk pandrecht wordt immers gevestigd door de
zaak in de macht van de pandhouder te brengen. In dit geval zou de akte een schriftelijke verklaring zijn zoals bedoeld in art.
3:241 BW. Wordt het pandrecht gevestigd op een ander goed, dan geschiedt de vestiging wel door een daartoe bestemde akte
(art. 3:236 lid 2 BW). Voor de vestiging van vuistloos pandrecht op roerende zake is eveneens een akte vereist (art. 3:237 lid 1
BW). Hetzelfde geldt ten aanzien van vestiging van stil pandrecht op de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde goederen. In deze
gevallen kan de eerste pandhouder in de tot vestiging van het pandrecht bestemde akte verklaren dat het uit te oefenen verhaal
is beperkt tot het in deze akte genoemde bedrag. De akte zal dan wel mede door de pandhouder ondertekend moeten zijn, wil
zij tot bewijs van het vermelde bedrag dienen. Ook als het bedrag van de vordering waarvoor het verpande goed tot zekerheid
strekt is vermeld in akten als hier bedoeld, kan de schuldenaar op een later tijdstip afgifte van een verklaring als bedoeld in art.
3:241 BW vorderen. Zijn belang daarbij kan er in zijn gelegen dat het bedrag van zijn schuld inmiddels is afgenomen.
110 Zekerheid voor kosten tot behoud en onderhoud
In geval van een verpanding van roerende zaken strekt het pandrecht tevens tot voldoening van kosten die de pandhouder heeft
gemaakt tot behoud en onderhoud van de zaak alsmede voor betaalde, aan de zaak verbonden, lasten (art. 3:243 lid 2 BW).
111 Zekerheid voor drie jaren rente
Het pandrecht voor een of meer bepaalde vorderingen strekt voorts tot zekerheid voor drie jaren rente die over deze
vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is (art. 3:244 BW).
In art. 2:344 BW is in zoverre een beperking aangebracht dat volgens de wet alleen de over drie jaren verschuldigde rente door
het pandrecht is gedekt. Voor hypotheek vindt men een overeenkomstige bepaling in art. 3:263 BW.
112 Pandrecht tot zekerheid voor toekomstige vorderingen
Pandrecht kan, evenals hypotheek, worden gevestigd voor toekomstige vorderingen. Vereist is slechts dat de vordering
waarvoor het pandrecht wordt gevestigd voldoende bepaalbaar is (art. 3:231 BW).
113 Moment ontstaan pandrecht tot zekerheid van toekomstige vorderingen
Pandrecht ontstaat op het tijdstip waarop aan alle vereisten voor een geldige verpanding is voldaan. Dit geldt ook wanneer het
pandrecht strekt tot zekerheid van een vordering die op het moment van vestiging nog moet ontstaan. Het volgt ook uit art.
3:231 BW, volgens welke bepaling pand en hypotheek kunnen worden gevestigd voor – absoluut en relatief – toekomstige
vorderingen.
Vereisten voor vestiging van pandrecht
114 Vestigingshandeling, geldige titel en beschikkingsbevoegdheid
Voor de vestiging van pandrecht gelden, evenals voor de vestiging van andere beperkte rechten, in beginsel dezelfde vereisten
als voor overdracht. Pandrecht komt tot stand door een meerzijdige rechtshandeling die tot de vestiging van pandrecht strekt in
combinatie met een formele handeling. Voorts moet de vestiging geschieden krachtens een geldige titel door degene die tot de
vestiging van het pandrecht bevoegd is.
Uitgangspunt is art. 3:98 BW: al hetgeen is bepaald omtrent de overdracht van een goed, is van overeenkomstige toepassing op
de vestiging van een beperkt recht. De vestiging van een beperkt recht kan worden beschouwd als een wijze van overdracht van
bepaalde bevoegdheden uit dat recht.
De vestigingshandeling bestaat – evenals de levering – uit twee elementen: (i) wilsovereenstemming die tot verpanding strekt;
en (ii) voldoening aan een door de wet gesteld vormvoorschrift. De tot verpanding strekkende wilsovereenstemming kan
worden gekwalificeerd als een meerzijdige rechtshandeling die goederenrechtelijke gevolgen heeft. In dit verband wordt wel
gesproken van een goederenrechtelijke overeenkomst. De goederenrechtelijke overeenkomst moet worden onderscheiden van
de rechtsverhouding die tot het vestigen van het pandrecht verplicht. Deze laatste rechtsverhouding vormt de titel voor de
verpanding.
Geldige titel
115 De rechtsverhouding die verpanding rechtvaardigt
,Voor vestiging van een recht van pand is, evenals voor overdracht, een geldige titel vereist. Hieronder moet worden verstaan
een rechtsverhouding die de vestiging van het pandrecht rechtvaardigt. Dit komt in de praktijk neer op de verbintenis die
voortspruit uit een overeenkomst waarbij de pandgever zich verbond tot het verschaffen van zekerheid.
Art. 3:84 lid 1 BW stelt voor overdracht de eis van een geldige titel. Ingevolge art. 3:98 BW geldt deze eis ook voor de vestiging
van een beperkt recht, zoals het recht van pand. De eis van een geldige titel brengt mee dat het pandrecht nietig is als de titel
wegvalt, bijvoorbeeld door vernietiging. Gronden voor vernietiging zijn: handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW), dwaling (art.
6:228 BW), bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW). In geval van benadeling van een of meer
schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden, kan voorts door een beroep op actio pauliana de titel worden vernietigd (art. 3:45
BW en art. 3:42 e.v. BW). Daarbij moet worden bedacht dat ook de vestiging van het pandrecht zelf door pauliana kan worden
getroffen. De mogelijkheid van vernietiging bestaat zelfs, indien een verplichting tot het verschaffen van zekerheid bestond,
namelijk indien de pandhouder wist dat het faillissement van de pandgever reeds was aangevraagd of wanneer de vestiging van
het pandrecht het gevolg was van overleg tissen de pandgever en de pandhouder, dat ten doel had de laatste door de vestiging
van het pandrecht boven andere schuldeisers te begunstigen (art. 47 Fw).
Beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever
116 Consequenties voor vestiging
De pandgever moet bevoegd zijn de zaak te verpanden. Pandrecht gevestigd door een beschikkingsonbevoegde pandgever is in
beginsel niet geldig. De pandhouder wordt echter tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever beschermd – aldus dat
ondanks onbevoegdheid van de pandgever het pandrecht geldig is –, indien de pandhouder te goeder trouw was op het tijdstip,
waarop de zaak of het toonder- of geëndosseerde orderpapier in zijn macht of in die van een derde is gebracht ( art. 3:238 lid 1
BW).
Uit art. 3:84 lid 1 BW vloeit voort dat levering door iemand die onbevoegd is om over het goed te beschikken niet tot een
geldige overdracht leidt. Hetzelfde geldt ingevolge art. 3:98 BW voor de vestiging van het pandrecht. In art. 3:238 lid 1 BW
wordt op dit beginsel met betrekking tot verpanding van een roerende zaak in zoverre een uitzondering gemaakt dat de
vestiging van het pandrecht wel geldig is, dus pandrecht ontstaat, wanneer de verpande zaak in de macht van de pandhouder of
in die van een derde wordt gebracht en de pandhouder op dit tijdstipt te goeder trouw was. Het in art. 3:238 lid 1 BW bepaalde
stemt overeen met hetgeen in art. 3:86 lid 1 BW met betrekking tot overdracht is bepaald.
In art. 3:238 lid 1 BW wordt voor de bescherming van de pandhouder tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever
goede trouw vereist op het tijdstip waarop de zaak in de macht van de pandhouder of derde wordt gebracht. Met ‘goede trouw’
wordt bedoeld dat de pandhouder de onbevoegdheid op dit tijdstip kent noch behoort te kennen.
117 Verlies beschikkingsbevoegdheid pandgever met terugwerkende kracht
Mogelijk is dat de pandhouder zijn recht van pand verkreeg van iemand die op het tijdstip waarop het recht werd gevestigd
weliswaar rechthebbende was, en dus in beginsel bevoegd tot verpanding, maar deze bevoegdheid op een later tijdstip verliest.
De pandgever kan bijvoorbeeld een roerende zaak verkregen hebben krachtens een titel die later op grond van een wilsgebrek
wordt vernietigd. Door de terugwerkende kracht van vernietiging wordt de pandgever dan met terugwerkende kracht
onbevoegd. Ook in dit geval wordt de pandhouder beschermd op grond van art. 3:238 lid 1 BW. Volledigheidshalve wordt
opgemerkt dat art. 3:88 BW hier niet van toepassing is, omdat het gaat om een roerende zaak, niet-registergoed. De
consequentie van vernietiging van de overdracht van de zaak aan de pandgever, met behoud van het recht van de pandhouder,
is dat de oorspronkelijke vervreemder de zaak belast met een recht van pand krijgt.
De vraag rijst nu naar welke maatstaf de goede trouw van de pandhouder moet worden beoordeeld. Deze zal niet kunnen
volstaan met het betoog dat de pandgever op het tijdstip van vestiging van het pandrecht tot verpanding bevoegd was. Deze
bevoegdheid is immers weggevallen. In een dergelijk geval zal goede trouw moeten worden aangenomen indien de pandhouder
ten tijde van de vestiging van zijn pandrecht niet ervan op de hoogte was dat de titel, op grond van waarvan de pandgever de
verkreeg, aan vernietiging blootstond.
118 Verkrijging ander dan om niet geen vereiste
Voor de bescherming die art. 3:86 lid 1 BW een derde-verkrijger biedt, is vereist dat de verkrijging anders dan om niet
geschiedde. Deze eis wordt niet gesteld in art. 3:238 lid 1 BW. Men zal hier niet op de voet van art. 3:98 BW mogen aannemen
dat de in art. 3:86 lid 1 BW vermelde eis van verkrijging anders dan om niet zonder meer ook geldt voor de bescherming die art.
3:238 lid 1 BW een vuistpandhouder biedt. In art. 3:238 lid 1 BW wordt immers een eigen regel gegeven, zodat zich hier een
geval voordoet waarin de voor vestiging van een beperkt recht geldende regels afwijken van de regels die voor overdracht
gelden.
119 Uitzondering op derdenbescherming bij bezitsverlies door diefstal
Op de bescherming van een derde-verkrijger volgens art. 3:86 lid 1 BW maakt art. 3:86 lid 3 BW een uitzondering. In geval van
bezitsverlies door diefstal heeft de rechthebbende gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, de
bevoegdheid te zaak te revindiceren. Op deze uitzondering worden opnieuw twee uitzonderingen gemaakt waardoor de
hoofdregel in de daarbij bedoelde gevalleen weer van toepassing is. Daarvan is sprake in het geval van, kort gezegd,
consumentenkoop door de derde en in het geval van chartaal geld en toonder- of orderpapier.
,De regel van art. 3:86 lid 3 BW is volgens art. 3:238 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing op de vestiging van pandrecht.
Bekrachtiging
121 Later ontstane bevoegdheid pandgever
Verpanding door een onbevoegde kan op grond van art. 3:58 lid 1 BW tot een geldige verpanding leiden wanneer de pandgever
alsnog bevoegd wordt.
Bevoegdheid van de pandgever is een voor geldigheid van de vestiging van pandrecht gesteld vereiste. Wordt dit vereiste na de
vestigingshandeling alsnog vervuld dan is de vestigingshandeling daarmee bekrachtigd, mits alle onmiddellijke belanghebbenden
die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen in de tussen de vestigingshandeling en de vervulling van het vereiste liggende
tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt.
Voorbehoud van pandrecht
122 Ontstaan
Pandrecht en met name vuistloos of stil pandrecht, kan ook ontstaan doordat de vervreemder zich bij overdracht van een goed
pandrecht voorbehoudt. In dit geval moet zwoel aan de voorschriften voor overdracht als aan die voor vestiging van pandrecht
worden voldaan (art. 3:81 lid 1 BW). Nodig is derhalve een authentieke of geregistreerde akte.
Pandrecht op een aandeel in een goed
123 Wijze van vestiging
Pandrecht op een aandeel in een goed wordt gevestigd op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige gevolgen als is
voorgeschreven ten aanzien van de vestiging van pandrecht op dat goed (art. 3:240 BW).
Het bepaalde bij art. 3:240 BW hangt samen met art. 3:96 BW waarin wordt bepaald dat levering van een aandeel in een goed
geschiedt op overeenkomstige wijzen en met overeenkomstige gevolgen als is bepaald met betrekking tot levering van dat goed.
Consequentie van het bepaalde bij art. 3:240 BW is dat voor vestiging van pandrecht op een aandeel in een goed is vereist dat
het goed wordt gebracht in de macht van de pandhouder of van een bij overeenkomst aangewezen derde. Deze laatste zal een
van de deelgenoten in de gemeenschap kunnen zijn. Ingevolge art. 3:176 BW is voorts vereist dat van verpanding van het
aandeel in een goed mededeling wordt gedaan aan de overige deelgenoten of aan degene die met het beheer over het goed is
belast. Dit zal ook dienen te geschieden indien het pandrecht werd gevestigd bij akte conform art. 3:237 lid 1 BW (vuistloos
pandrecht). De pandhouder kan ingevolge art. 3:178 BW verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen. Dat is de weg
waarlangs executie wordt bewerkstelligd.
Beschikkingshandelingen door de pandgever
124 Vervreemding of bezwaring verpande goed
Door vestiging van pandrecht blijft de pandgever rechthebbende. Hij kan het in pand gegeven goed dus vervreemden of
bezwaren met een beperkt recht. In beginsel doet een dergelijke beschikkingshandeling niet af aan eerder gevestigde vuistloos
pandrecht dat immers als absoluut recht kan worden ingeroepen tegen iedereen, ook tegen een opvolgende verkrijger. In het
bijzonder bij roerende zaken bestaat hierop een aantal uitzonderingen, te weten wanneer de pandgever bevoegd was de zaak te
vervreemden of wanneer sprake is bescherming van derde-verkrijger. In deze gevallen wordt de verkrijger volledig
rechthebbende, dat wil zeggen verwerft hij de zaak vrij van pand.
125 Derdenbescherming bij overdracht vuistloos verpande zaak
Draagt de pandgever een vuistloos verpande zaak over, dan zal het pandrecht tenietgaan indien aan alle eisen voor een geldige
overdracht is voldaan en de verkrijger bovendien het pandrecht niet kende of behoorde te kennen. De vervreemding zal voorts
anders dan om niet moeten zijn geschied, terwijl ten slotte de levering niet per constitutum possessorium mag hebben
plaatsgevonden (art. 3:86 lid 2 en art. 3:90 lid 2 BW).
In art. 3:86 BW wordt de regel uitgewerkt volgens welke een derde-verkrijger van een roerende zaak wordt beschermd tegen de
onbevoegdheid van de vervreemder. De eigenaar van een zaak waarop deze een vuistloos pandrecht is gevestigd is niet bevoegd
deze zaak onbezwaard over te dragen. Ook tegen deze onbevoegdheid wordt de derde-verkrijger te goeder trouw beschermd.
Volledigheidshalve is dat bepaald in art. 3:86 lid 2 BW.
Vereist is dat de verkrijger te goeder trouw was, hetgeen on het onderhavige geval wil zeggen dat de verkrijger het vuistloos
pandrecht kende noch behoorde te kennen. Vereist is voorst dat de overdracht aan een derde anders dan om niet geschiedde.
Levering van een vuistloos verpande zaak zal niet aan de pandhouder kunnen worden tegengeworpen wanneer de verpande
zaak in handen van de vervreemder, in dit geval de pandgever, blijft. Er is dan sprake van levering per constitutum possessorium
(art. 3:115 aanhef en onder a BW). Ingevolge art. 3:90 lid 2 BW geldt de eis dat de levering anders geschiedde dan per
constitutum possessorium. De bepaling brengt dit aldus tot uitdrukking dat wanneer de zaak na de levering in handen van de
vervreemder blijft, de levering eerst werkt tegenover een derde die een ouder recht op de zaak heeft, vanaf het tijdstip dat de
,zaak in handen van de verkrijger is gekomen, tenzij de oudere gerechtigde met de vervreemding heeft ingestemd. Een dergelijk
ouder recht kan een reeds bestaand vuistloos pandrecht zijn.
126 Bevoegdheid tot vervreemding in normale uitoefening van onderneming
In veel gevallen zal de pandgever in geval van vuistloos pandrecht bevoegd zijn de verpande zaken in de normale uitoefening
van zijn onderneming vrij van pandrecht te vervreemden. De kredietgever ten behoeve van wie als zekerheid voor aflossing van
het krediet pandrecht is gevestigd, zal belang erbij hebben dat de pandgever zijn bedrijfsvoering normaal kan voortzetten. Is het
pandrecht gevestigd op zaken die tot de handelsvoorraad behoren, dan zal de pandhouder die pandgever dikwijls bij voorbaat
toestaan de verpande zaken in de normale uitoefening van zijn bedrijf te vervreemden. Het antwoord op de vraag of en in
hoeverre de pandgever bevoegd is de vuistloos verpande zaak te vervreemden, moet in beginsel worden gevonden door
uitlegging van de overeenkomst tussen de pandhouder en de pandgever. De enkele omstandigheid dat de zaak voor
doorlevering was bestemd leidt niet tot de bevoegdheid daartoe.
Een beding als hier bedoeld zal doorgaans in de pandakte worden opgenomen. De strekking ervan is de pandgever in staat te
stellen de verpande zaken onbelast op de verkrijger te doen overgaan. Hoe kan een dergelijke onbelaste overgang worden
verklaard? De pandgever is immers niet meer volledig rechthebbende en kan niet meer rechten overdragen dan hij heeft. Het
desondanks volledig doen overgaan van de eigendom betekent in feite dat de pandgever beschikt over het recht van de
pandhouder. Aldus beschouwd, ligt voor de hand deze vorm van bevoegdheid tot vervreemding op te vatten als een machtiging
tot vervreemding.
De wijze van vervreemding zou men aldus kunnen verklaren dat de pandhouder onder opschortende voorwaarde afstand doet
van zijn pandrecht. De voorwaarde zou dan zijn vervreemding door de pandgever van de zaak in de normale uitoefening van zijn
bedrijf. Aldus zou het pandrecht door de werking van de voorwaarde vervallen op het tijdstip waarop de pandgever de verpande
zaak vervreemdt en deze daartoe op ditzelfde tijdstip ook bevoegd wordt.
Te verwerpen is voorts de opvatting dat de verkrijger volledig rechthebbende wordt op grond van art. 3:86 lid 2 BW. Dan zou
immers worden uitgegaan dat de pandgever niet tot vervreemden bevoegd is, terwijl de strekking van een beding als hier
bedoeld nu juist de pandgever wel tot vervreemden bevoegd te doen zijn.
Men zal de bevoegdheid tot vervreemding moeten opvatten als een aan het gevestigde pandrecht ontbindende voorwaarde dat
de pandgever bevoegdelijk overgaat tot vervreemding van de verpande zaak. Er is dan bij vervreemding sprake van samenval
van rechtsmomenten. Door het intreden van de ontbindende voorwaarde wordt de pandgever volledig rechthebbende en
draagt deze aldus aan hem volledig toekomend recht over. Soortgelijke vragen als hierboven rijzen ook in geval van levering
onder eigendomsvoorbehoud.
127 Vruchtgebruik op vuistloos verpande zaak
Niet uitgesloten is dat een pandgever die vuistloos pandrecht op een goed heeft gevestigd, dit goed daarna in vruchtgebruik
geeft. Wordt vruchtgebruik gevestigd op een zaak waarop reeds vuistloos pandrecht rust, dan gaat dit pandrecht in beginsel in
rang boven het vruchtgebruik.
Meervoudige verpanding
128 Rangorde; prioriteitsbeginsel
Een voor verpanding vatbaar goed kan meermalen worden verpand. Er ontstaat in een dergelijk geval een rangorde. Deze
rangorde wordt in beginsel bepaald door het tijdstip van vestiging; een reeds op het goed rustend pandrecht (ongeacht de wijze
waarop dit recht is gevestigd) gaat in rang boven een later op hetzelfde goed gevestigd pandrecht.
In geval van meervoudige verpanding geldt in de regel het prioriteitsbeginsel. Uit dit beginsel vloeit voort dat een ouder
pandrecht hoger is gerangschikt dan een later gevestigd pandrecht. Degene ten gunste van wie het jongere beperkt recht op een
goed wordt gevestigd moet een reeds op dit goed rustend beperkt recht eerbiedigen.
In geval van een meervoudige verpanding is voor de rangorde tussen de beide pandrechten in beginsel bepalend het tijdstip van
vestiging van de respectieve pandrechten. Bij een meervoudige vuistloze of stille verpanding valt de rangorde in de regel vast te
stellen aan de hand van de verklaring van de pandgever als bedoeld in art. 3:237 lid 2 BW dat in art. 3:239 lid 2 BW van
overeenkomstige toepassing is verklaard in geval van stille verpanding van vorderingen op naam. De pandgever zal in de akte die
is bestemd tot de vestiging van het later vuistloos of stil pandrecht moeten verklaren dat reeds één of meer pandrechten op het
goed rusten. Uit deze vermelding zal de rangorde van de pandrechten blijken.
Zou de pandgever niet voldoen aan zijn uit art. 3:237 lid 2 BW (jo. art. 3:239 lid 2 BW) voortvloeiende verplichting oudere
pandrechten in de akte te vermelden, dan zal op andere wijze moeten worden vastgesteld welk pandrecht eerder is gevestigd
en derhalve hoger gerangschikt. Wordt het latere pandrecht gevestigd bij notariële akte, dan zal de volgorde van de
pandrechten blijken uit de respectieve data waarop de desbetreffende akte zijn opgemaakt. Zijn de akten op dezelfde dag
verleden, dan zal de rangorde moeten worden vastgesteld op basis van het tijdstip van ondertekening van ieder van de akten
,door de notaris, welk tijdstip in de akte moet worden vermeld. Wordt het latere pandrecht gevestigd bij geregistreerde
onderhandse akte, dan is het tijdstip van vestiging dat van aanbieding ter registratie.
129 Rangwisseling; doorbreking prioriteit
Het in nr. 128 beschreven prioriteitsbeginsel vindt uitzondering wanneer pandrecht wordt gevestigd op een in art. 3:238 lid 1
BW genoemd goed waarop reeds een pandrecht rust en dit goed in de macht van de pandhouder met het jongere recht of in die
van een derde wordt gebracht. Het later gevestigde recht gaat in dit geval boven het oudere op het goed rustende pandrecht –
er vindt derhalve rangwisseling plaats – indien de latere pandhouder dit eerdere pandrecht kende noch behoorde te kennen op
het tijdstip waarop het goed in zijn macht of in die van de derde wordt gebracht (art. 3:238 lid 2 BW).
Doet zich het in art. 3:238 lid 2 BW bedoelde geval voor, dan gaan eerder op een 238-goed gevestigde beperkte rechten niet
teniet, maar treedt rangwisseling op. Betreft het een meervoudige stille verpanding van een vordering op naam, dan treedt geen
rangwisseling op, ook niet wanneer van de latere stille verpanding eerder mededeling wordt gedaan aan de debiteur van de
verpande vordering en de pandhouder op dit tijdstip te goeder trouw is
Het bepaalde in art. 3:238 lid 2 BW bevat voor pandrecht een uitwerking van de gedachte dat de onbevoegdheid van de
vervreemder niet aan degene die te goeder trouw een roerende zaak van een onbevoegde verkrijgt kan worden
tegengeworpen. Zie art. 3:86 lid 1 BW. De onbevoegdheid van de pandgever is in dit geval hierin gelegen dat deze het 238-goed
niet als onbezwaard mag verpanden. De mogelijkheid van rangwisseling bestaat ook wanneer op een 238-goed een vuistloos
pandrecht rust en de pandgever dit goed nogmaals vuistloos verpandt en in de daartoe bestemde akte op de voet van art. 3:237
lid 2 BW verklaart dat geen beperkt recht op het goed rust. Zou de tweede pandhouder vervolgens het goed op de voet van art.
3:237 lid 3 BW aan zich doen afgeven, dan zou zijn pandrecht ingevolge art. 238 lid 2 BW in rang gaan boven het eerder
gevestigde vuistloos pandrecht, indien de tweede pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop het goed in zijn macht
of in die van een derde komt. Men zal moeten aannemen dat geen beroep op goede trouw kan worden gedaan wanneer de in
art. 3:237 lid 2 BW bedoelde verklaring geheel achterwege is gebleven. Afgifte van het 238-goed aan de tweede pandhouder ná
faillietverklaring van de pandgever zal overigens geen rangwisseling tot gevolg hebben. Door het faillissement zijn de rechten
van schuldeisers gefixeerd.
130 Geen rangwisseling bij bekend ouder pandrecht
De rang van een eerder op een 238-goed gevestigd pandrecht blijft gehandhaafd, naar volgt uit art. 3:238 lid 2 BW, wanneer
degene aan wie dit goed nogmaals wordt verpand het eerder pandrecht kent of behoort te kennen.
131 Wettelijk bepaalde rangwisseling bij substitutiepandrecht
Op het beginsel dat het oudste pandrecht in rang boven jonger pandrecht gaat, maakt de wet voor een bijzonder geval een
uitzondering in art. 3:229 BW. Het ten gunste van pand- en hypotheekhouders bestaande wettelijk pandrecht op vorderingen
tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden (substitutiepandrecht) gaat in rang boven ieder op de vordering
gevestigd ander pandrecht. Bij meervoudige stille verpanding van vorderingen op naam heeft mededeling van de verpanding
aan de debiteur van de verpande vordering door een lager gerangschikt pandhouder geen rangwisseling tot gevolg. Waaronder
begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
Dit wettelijk pandrecht zal ook rusten op de vordering tegen de schadeverzekeraar. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval
waarin de eigenaar van een café alle vorderingen die hij heeft of mocht krijgen, waaronder die op zijn schadeverzekeraar, heeft
verpand aan de bank; vervolgens heeft hij pandrecht ten gunste van een brouwerij gevestigd op de caféinventaris. Ontstaat nu
door brand schade aan de inventaris, dan rust op de vordering tot vergoeding van de schade tegen de verzekeraar een wettelijke
pandrecht ten behoeve van de brouwerij. Dit pandrecht gaat ingevolge art. 3:229 lid 2 BW boven dat van de bank.
131a Afwijkende rangorde met instemming betrokken pandhouders
De wettelijke regeling van pand bevat geen uitdrukkelijke bepaling, vergelijkbaar met art. 3:262 BW, die het mogelijk maakt dat
een van het prioriteitsbeginsel afwijkende rangorde van pandrechten wordt bewerkstelligd. Voor de hand ligt om aan te nemen
dat ook bij pandrecht een afwijkende rangorde kan worden bewerkstelligd, mits alle pandhouders met de wijziging van de
rangorde instemmen en deze wijziging wordt vastgelegd in een authentieke dan wel geregistreerde onderhandse akte.
Herverpanding
132 Aard en strekking
Meervoudig pandrecht kan ook ontstaan doordat de pandhouder in eigen naam op het aan hem verpande goed een nieuw
pandrecht vestigt tot zekerheid van een schuld aan een derde. Men spreekt in dit geval van herverpanding. Een pandhouder is
uitsluitend tot herverpanding bevoegd indien de pandgever hem ondubbelzinnig de bevoegdheid daartoe heeft verleend ( art.
3:242 BW).
133 Gevolgen
Als van herverpanding rusten op het pandobject twee pandrechten, te weten het oorspronkelijke pandrecht van de
herpandgever (oorspronkelijk pandhouder) en het herpandrecht van de herpandhouder. Het herpandrecht betreft een
zelfstandig pandrecht dat tot zekerheid strekt van de vordering van de herpandhouder op de herpandgever (oorspronkelijke
, pandhouder) of een derde. Het herpandrecht komt in rang boven het pandrecht van de oorspronkelijke pandhouder, ongeacht
de wijze waarop het herpandrecht is gevestigd. Deze rangwisseling bij herverpanding vormt aldus een uitzondering op het
prioriteitsbeginsel dat normaliter de rangorde van pandrechten beheerst.
134 Praktische betekenis
De regeling van herverpanding in art. 3:242 BW maakt het mogelijk dat een daartoe gemachtigde pandhouder de in pand
verkregen goederen kan aanwenden als zekerheid voor eigen c.q. andermans schulden. Dit heeft met name praktische betekenis
indien het pandobject een overwaarde heeft. Daarnaast vormt herverpanding een middel om een afwijkende rangorde tussen
pandhouders te bewerkstellingen. Ook kan herverpanding uitkomst bieden in situaties waarin onzekerheid bestaat over de
vraag of een bank- of kredietpandrecht als afhankelijk recht mee overgaat bij cessie van vordering tot zekerheid waarvan dit
pandrecht is gevestigd.
Tenietgaan van pandrecht
135 Zes wijzen van tenietgaan nader beschouwd
Pandrecht gaat in het algemeen teniet in de hierna te bespreken gevallen, te weten (i) door het tenietgaan van de vordering tot
zekerheid waarvan het pandrecht strekt; (ii) door executie van het verpande goed; (iii) in geval van vuistpand, de verpande zaak
weer in de macht van de pandgever te brengen (art. 3:258 lid 2 BW); en (iv) door het tenietgaan van de verpande zaak. Voorts
gaat pandrecht – evenals ieder beperkt recht – teniet in (v) de in art. 3:81 lid 2 BW genoemde gevallen, te weten: (a) bij
tenietgaan van het recht waaruit het pandrecht is afgeleid; (b) na verloop van de tijd waarvoor, of door vervulling van de
ontbindende voorwaarde waaronder het pandrecht is gevestigd; (c) door afstand van het pandrecht; (d) door opzegging, indien
de bevoegdheid daartoe bij vestiging van het pandrecht is toegekend; en (e) door vermenging, waarbij pandrecht en hoofdrecht
in één hand komen. Tot slot gaat pandrecht teniet bij (vi) de vernietiging van de titel voor verpanding (art. 3:98 BW jo. art. 3:84
lid 1 BW); en (vii) – evenals ieder beperkt recht – bij een geslaagd beroep op derdenbescherming ex art. 3:86 lid 2 BW.
136 (i) Tenietgaan gesecureerde vordering
Pandrecht gaat teniet door het tenietgaan van de vordering tot zekerheid waarvan het pandrecht strekt. Dit is een consequentie
van het afhankelijk karakter van het pandrecht.
De wet noemt deze wijze van tenietgaan niet met zoveel woorden. Pandrecht is echter zodanig verbonden met de vordering tot
zekerheid waarvan het recht strekt, dat het niet zonder deze vordering kan bestaan (art. 3:7 BW). De belangrijkste oorzaak van
het tenietgaan van de vordering is haar voldoening. Daarnaast kan de vordering door verrekening tenietgaan, zie art. 6:127 BW.
Als andere oorzaken van tenietgaan van de vordering kunnen worden genoemd: vermenging (art. 6:161 BW); afstand, eventueel
om baat (art. 6:160 BW); vernietiging van de rechtshandeling waaruit de vordering voortvloeit (art. 3:53 BW); ontbinding van de
overeenkomst waaruit de vordering voortvloeit (art. 6:265 jo. 6:271 BW). Een verbintenis gaat niet teniet door verjaring van de
rechtsvordering. Hij blijft als natuurlijke verbintenis voortbestaan. Daarom wordt in art. 3:223 lid 1 BW uitdrukkelijk bepaald dat
pand- en hypotheekrechten door voltooiing van de verjaring tenietgaan. Een uitzondering wordt echter gemaakt voor vuistpand
in art. 3:323 lid 2 BW.
137 (ii) Executie door pandhouder
Pandrecht gaat teniet door executie van de verpande zaak door de pandhouder. Rustten op de verpande zaak meerdere
pandrechten, dan gaan deze pandrechten teniet voor zover zij lager zijn gerangschikt dan het pandrecht van de executerende
pandhouder. Een lager gerangschikte pandhouder kan de verpande zaak slechts verkopen met handhaving van de hoger
gerangschikte pandrechten (art. 3:248 lid 3 BW).
De lager gerangschikte pandrechten als gevolg van verkoop door de pandhouder tenietgaan, bepaalt de wet evenmin met
zoveel woorden. Dit is wel het uitgangspunt van art. 3:248 lid 3 en art. 3:253 BW. De lager gerangschikte beperkt gerechtigde
vinden soelaas in de mogelijkheid om te delen in de opbrengst van de executie overeenkomstig hun rang ( art. 3:253 lid 1 BW en
art. 490b Rv). De regeling voor pandrecht in art. 3:248 lid 3 BW wijkt af van die voor hypotheek. Daar gaan krachtens art. 3:273
BW door levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs alle hypotheken teniet en vervallen de
ingeschreven beslagen, ook indien de executie zou geschieden door een lager gerangschikte hypotheekhouder.
138 (iii) Vuistpand komt in macht pandgever
Vuistpandrecht gaat teniet wanneer de verpande zaak in de macht van de pandgever komt (art. 3:258 lid 1 BW). Het pandrecht
blijft echter bestaan wanneer de zaak, na in de macht van de pandhouder te zijn geweest, weer in de macht van de pandgever
komt, indien het een vuistloos pandrecht betreft (i.e. is gevestigd op wijze van art. 3:237 lid 1 BW).
Op de regel van art. 3:258 lid 1 BW moet een uitzondering worden aangenomen voor het geval de zaak tegen de wil van de
pandhouder weer in de macht van de pandgever worden gebracht. Heeft de pandgever de zaak eigenmachtig teruggenomen of
in ontvangst genomen van iemand die de zaak bij de pandhouder heeft weggenomen, dan zal de pandhouder op grond van zijn
pandrecht, dat hem te bevoegdheid geeft op te treden tegen inbreuk, afgifte van de zaak kunnen vorderen en daartoe
conservatoir beslag leggen (art. 730 Rv). De bevoegdheid tot afgifte te vorderen vloeit voort uit het absolute karakter van het
pandrecht, het kan tegen iedereen worden ingeroepen.