samenvattingen oude geschiedenis
INLEIDING HOOFDSTUK 1
BRONNEN EN CHRONOLOGIE
Geschreven bronnen zijn de producten van alle menselijke schriftsystemen. Deze categorie bronnen
kan verdeeld worden in primaire bronnen, dat zijn bronnen die een directe neerslag van het verleden
vormen (documenten), en secundaire bronnen, bronnen die bij wijze van spreken door een filter zijn
gegaan (literaire bronnen).
Over de Oudheid beschikken we over inscripties, ofwel het zogenaamde epigrafisch materiaal:
teksten gehouwen, gegrift of gekrast in een drager zoals steen of klei. Geschreven bronnen van
andere aard zijn zeldzaam. Wel beschikken we over bronnen over bijv. filosofen, dichters en historici
die door het nageslacht zijn geschreven.
De categorie van ongeschreven bronnen is in twee subgroepen te verdelen:
1. Voorwerpen
2. door mensen vervaardigde afbeeldingen.
Bij datering van bronnen wordt een onderscheid gemaakt tussen relatieve datering en absolute
datering. Relatieve datering geeft de ouderdom van feiten of objecten aan ten opzichte van andere
feiten en objecten. Absolute datering geeft ouderdom van feiten en objecten aan ten opzichte van
een vast punt in de tijd.
Controle op onze herrekening van antieke dateringen kan plaatsvinden door het bepalen van
momenten die astronomisch absoluut zijn en eenduidig in de termen de huidige tijdrekening kunnen
worden uitgedrukt.
In het geval van objecten is in veel gevallen een absolute datering te bereiken met
natuurwetenschappelijke middelen die dienen om de leeftijd van objecten vast te stellen.
,INLEIDING HOOFDSTUK 2
DE MATERIËLE GRONDSLAGEN
Er zijn enkele materiële factoren die van evident belang kunnen zijn voor de loop van de
geschiedenis, zoals klimaat en bodemgesteldheid, de organisatie van landbouw en economie en de
demografie. Deze factoren kunnen grondslagen van de geschiedenis genoemd worden: ze bepalen
wat in een gegeven situatie mogelijk is en wat niet, scheppen voorwaarden en stellen grenzen aan
menselijk gedrag.
De paleoklimatologie bestudeert het klimaat in het verleden. Het klimaat en de geologie zijn
constant in verandering en dat kan effect hebben op de geschiedenis (vulkaanuitbarstingen, ijstijden
etc.)
Landbouw is het door de mens manipuleren van andere levende organismen, zowel planten als
dieren, om in de eigen voedselvoorzieningen te kunnen voorzien. Belangrijk hierbij is het concept van
de carrying capacity, het draagvermogen van een bepaald milieu. Dat wil zeggen: de maximale
bevolkingsdichtheid waarbij het natuurlijk evenwicht tussen milieu en menselijke bevolking in stand
blijft. De technologie van voedsel en grondstoffenvoorziening speelt een belangrijke rol bij het
bepalen van de carrying capacity: bij een levensstijl van jagen en verzamelen is de carrying capacity
geringer dan bij akkerbouw.
Uitwisseling is de basis van elk economisch netwerk en in elke pre-industriële samenleving was
landbouw de belangrijkste economische sector. Begrippen als winstmaximalisatie ontbraken in
premoderne economische samenlevingen, maar er waren wel voorbeelden van marktgerichtheid.
In elke premoderne economie is koopkracht gering. Ook de bereidheid tot investeren is gering: het
marginale bestaan van vele kleine boeren, ambachtslieden en handeldrijvenden nodigt niet uit tot
innovaties in de productie. Een geringe omvang van de geldhoeveelheid vormde een grote rem op de
economische groei.
Zeer belemmerend voor de handel is de totale afwezigheid van giraal verkeer. In Mesopotamië en
Egypte werden stappen in deze richting gezet, maar zonder veel succes. Geldscheppende instellingen
als banken bestonden niet.
De agrarische normen en waarden waren dominant en het ideaal was (groot) grondbezit. Top van de
maatschappelijke piramide is een grondbezittende leisure class. Onder deze klasse bevinden zich de
zelfstandige boeren, levend van eigen grond. Daaronder stonden boeren in allerlei vormen van
afhankelijkheid, loonwerkers, handelaars, ambachtslieden etc.
De moderne notie van industrie en handel als motoren van economische groei ontbreekt en het idee
van economische groei zelf is afwezig wat een acquisitive mentality genoemd wordt.
De beperkingen waaraan de voedselproductie onderhevig was stelden samen met andere factoren
(zoals ziekten) grenzen aan de bevolkingsgroei.
De geschiedenis van menselijke populaties is het onderzoeksobject van de historische demografie.
Uit de Oudheid zijn hier geen statistische gegevens voor, dus kunnen we de exactheid niet weten.
De menselijke vruchtbaarheid en levensverwachtingen worden beïnvloed door velen factoren: het
milieu, de voedselsituatie en watervoorzieningen, hygiëne, ziekten, woonomstandigheden en
culturele achtergronden. Cultureel bepaald zijn bijvoorbeeld de huwelijksleeftijd, de toepassing van
geboortebeperking etc.
In de oudheid zal tegen een hoog sterftecijfer een hoog geboortecijfer hebben gestaan. Kinderen
verwerken was een burgerlijke plicht.
,HOOFDSTUK 2
DE VROEGE EURAZIATISCHE BESCHAVING
Neolithicum = late steentijd, periode tot de bronstijd.
De verspreiding van de agrarische levenswijze was een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan
van complexere beschavingen. In de 6 de millennium voor Chr. begonnen bewoners van de
oeverlanden aan de midden- en benedenloop van de Tigris en Eufraat dit gebied voor landbouw
geschikt te maken. Dit gebied zou Mesopotamië genoemd gaan worden. Hier ontstonden
nederzettingen van grotere omvang dan de heuvel- en berglanden in de omgeving, omdat het aldus
gewonnen en geïrrigeerde land met haar rijke opbrengsten meer monden kon voeden, maar tegelijk
de gezamenlijke inzet van grotere aantallen mensen noodzakelijk maakte. De nederzettingen in Zuid-
Mesopotamië blijken minstens 1 groot heiligdom te hebben bezeten, die vermoedelijk diende als
centrum van de religieuze, sociale en politieke organisatie. Nederzetting en omliggend land vormde
1 staatje.
Omstandigheden die met de Mesopotamische vergelijkbaar waren verklaren ook grotendeels het
ontstaan van de beschaving in Egypte. Neolithische bevolkingsgroepen vestigden zich in de loop van
het 5e en 4e millennium voor Chr. in de delta aan de benedenloop van de Nijl waar dankzij een hoge
opbrengst een dichte bevolking kon ontstaan. Kennis over landbouw en producten als bijv. koper
waren vanuit het oosten van de Middellandse Zee naar Egypte gekomen.
In de Indusvallei kwam in de loop van het 3e millennium voor Chr. een cultuur op die stedelijk
genoemd kan worden. Dit gebied had een eigen schrift, maar deze is nog niet ontcijferd. Het gebied
moet verbindingen/handelscontact hebben gehad met Mesopotamië door overeenkomsten in
manier van leven. De cultuur hier is in het 2 e millennium v. Chr. in verval geraakt, waarschijnlijk door
immigranten die bekend staan als de Indo-Ariërs.
In Noord-China, aan de Huanghe, bestond een cultuur met een geheel eigen karakter onder
heerschappij van de Shang dynastie. Er heerste een hoogontwikkelde bronscultuur. Veel klassieke
elementen uit de Chinese cultuur waren in dit tijdperk al aanwezig. De verering van goden speelden
in deze tijd een grote rol en de voorloper van het huidige Chinese schrift werd gebruikt voor
religieuze doeleinden.
Migratie is een verschijnsel van alle tijden. Waar de natuurlijke omgeving wijzigde, veranderde het
leefpatroon van mensen of trok men weg om elders te wonen om de oude levensgewoonten voort te
zetten. Met de komst van secundaire bevolkingen kwam er aan de migratie zeker geen einde.
Uitgeputte bodem en overbevolking waren redenen van deze bevolkingen om te migreren.
Over de bewegingen van verschillende volken en taalgroepen in Eurazië is pas met zekerheid iets
bekend vanaf de tijd dat er geschreven documenten tot ons zijn gekomen.
Het volk dat de eerste stedelijke beschaving in Mesopotamië opbouwde noemen wij Soemeriërs.
Hun taal is niet verwant met enige andere aan ons bekende taal. Daarentegen werd in het land van
Akkad dat aan Soemer grensde een Semitische taal gesproken, het Akkadisch, die het schrift van de
Soemeriërs overnam. In de loop van de tijd zouden meer Semitische volken en talen zich in Voor-Azië
verspreiden.
Ten noorden en ten westen van Voor-Azië deden zich vergelijkbare verschijnselen voor en zo
ontstond de Indo-Europese taalfamilie. Men onderscheidt als belangrijkste groepen: Italische volken,
Illyriërs (Balkan), de voorouders van de Kelten (Centraal en West-Europa) en de Germanen (rond de
Oostzee) en die van de Baltische en Slavische volken in het noordoosten.
Elders op het Euraziatische continent deden zich soortgelijke bewegingen voor.
, De steden die in het late 4e millennium voor Chr. in Zuid-Mesopotamië waren ontstaan bleven lang
apartje staatjes, ook al verschilden zij onderling niet of nauwelijks. Overal in deze Soemerische
stadstaatjes speelde de tempel van de hoofdgodheid van de stad een centrale rol. De priesters van
de tempel zagen toe op de werkzaamheden die door de bevolking moesten worden verricht en
regelden de opslag en distributie van de opbrengsten van het land. De voornaamste priester van de
stad kan zich op veel plaatsen tot een soort koning hebben ontwikkeld, maar dit was geen algemene
regel. De koning functioneerde als dienaar van god en niet als een god zelf.
Het schrift in Mesopotamië was een beeldschrift en ontwikkelde zich tot een syllabisch schrift
bestaande uit tekens die lettergrepen weergaven. Dit schrift is ontstaan als een vorm van notatie ten
behoeve van de tempel en zijn administratie en werd snel daarna ook voor andere doeleinden
gebruikt.
In de loop van het 3e millennium voor Chr. was de tempel als politiek centrum geleidelijk verweven
met het koninklijk paleis, maar toch bleef de tempel het leven in belangrijke mate regeren.
Offerfeesten en rituelen markeerden belangrijke punten in een jaar en de kalender was een
religieuze aangelegenheid.
In de eerste helft van het 2e millennium voor Chr. verplaatste het politieke zwaartepunt van het land
zich en verwierf de stad Babylon onder een Amoritische dynastie heerschappij over Soemer en
Akkad. Beroemd uit deze dynastie is koning Hammoerabi die een uitgebreid wetboek liet
samenstellen, het meest gedetailleerde wetboek dat we uit die tijd hebben. Het rijk van Hammoerabi
hield niet lang stand en de Babylonische macht kwam tot einde door invallen. Er begint een periode
van internationale betrekkingen en een politiek van coalities en machtsevenwicht.
Egypte was al kort na 3000 voor Chr. een eenheidsstaat geworden, geregeerd door één koning, de
farao.
Toen in 6000 voor Chr. de landbouw in Griekenland bekend was geraakt kon ook hier een neolitische
cultuur opkomen. Het ging hier op dorpsgemeenschappen, gebaseerd op het verbouw van gerst en
het bezit van varkens en schapen.
Op Kreta kwam de Minoïsche beschaving tot bloei. Hier was een aparte cultuur tot ontwikkeling
gekomen, gebaseerd op schapenteelt en graanverbouw, maar ook op wijn en olijven waardoor Kreta
een grote welvaart bereikte. De welvaart bleef echter tot een kleine bovenlaag in de maatschappij
beperkt. De Minoïsche beschaving had een eigen syllabisch schrift, dat Lineair A genoemd wordt. Het
Lineair A is nog niet ontcijferd.
De bronstijd op het Griekse vasteland noemt men de Helladische cultuur, de cultuur van Hellas ofwel
Griekenland, maar nog niet noodzakelijkerwijs de cultuur van de Grieken. Deze cultuur stond sterk
onder invloed van Kreta. Aan het einde van de Helladische bronstijd kwam een nieuwe beschaving
opzetten, de Myceense beschaving. Materieel was er veel aan Kreta ontleend. Overal was de
plaatselijke bevolking aan de heren in het paleis onderworpen, maar over verdere maatschappelijke
verhoudingen weten we niets veel. Het schrift van de Myceense beschaving was het Lineair B, een
oude vorm van Grieks, waarmee administratieve zaken werden genoteerd. Uit deze notities is
gebleken dat er een paleiseconomie heerste.
Rond 1200 v. Chr. begon de ondergang van de Myceense beschaving, wat door zowel interne als
externe factoren heeft kunnen gebeuren. Met de ondergang van deze beschaving kwam Griekenland
in een dieptepunt van haar geschiedenis, doordat ook de politieke en economische structuur en het
lineair b verdwenen. Het land was voor een groot deel ontvolkt en versnipperd in minuscule staatjes.
Griekssprekende invallers vanuit het noorden vielen het binnenland binnen en vestigden zich in Zuid-
Griekenland, wat de terugval in primitievere maatschappijen versterkte.