Week 1: vakinleiding
De student kan benoemen wat de belangrijkste organisatieniveaus in levende organismen zijn
Anatomie en fysiologie: 1.1 t/m 1.3 (hoorcollege)
1. Chemisch niveau: atomen (de kleinste stabiele bouwstenen van materie) verbinden zich met elkaar
tot moleculen met een complexe vorm.
2. Celniveau: een cel is een structuur (bestaande uit verschillende moleculen die onderling interactie
vertonen) met een specifieke functie. Cellen zijn de kleinste levende eenheden in het lichaam.
3. Weefselniveau: een weefsel bestaat uit cellen van hetzelfde type die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren.
4. Orgaanniveau: een orgaan bestaat uit 2 of meer verschillende weefsels die samenwerken om een
specifieke functie uit te voeren.
5. Orgaanstelselniveau: in een orgaanstelsel werken verschillende organen samen.
6. Organismeniveau: alle orgaanstelsel in het lichaam werken samen om het leven en de gezondheid is
stand te houden.
De student kan uitleggen wat de doelstellingen en werkwijzen van het vakgebied anatomie en fysiologie
zijn:
Anatomie en fysiologie: 1.1 t/m 1.3 (hoorcollege)
Anatomie is de studie van inwendige en uitwendige structuren en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen.
Anatomie kan worden onderverdeelt in:
Macroscopische anatomie:
Bij macroscopische anatomie worden kenmerken onderzocht die met het blote oog zichtbaar zijn.
• Uitwendige anatomie betekend het bestuderen van de algemene vorm en van
oppervlaktekenmerken.
• Bij regionale anatomie worden de oppervlaktestructuren en inwendige structuren in een
bepaald gebied van het lichaam bestudeerd.
• Bij systematische anatomie wordt de structuur van belangrijke orgaanstelsels bestudeert.
Microscopische anatomie:
Bij microscopische anatomie worden structuren bestudeerd die niet zonder vergroting zichtbaar zijn. de
microscopische anatomie kan worden onderverdeelt in:
• Cytologie = celleer. Hierbij wordt de inwendige structuur van afzonderlijke cellen bestudeerd.
• Histologie = weefselleer. Hierbij worden de weefsels onderzocht.
Fysiologie is de studie van de manier waarop levende organismen hun vitale functies verrichten.
Fysiologie kan worden onderverdeelt in:
• Celfysiologie, het bestuderen van het functioneren van levende cellen. (dit gebeurt op chemisch
of moleculair Nivea)
• Orgaanfysiologie, het bestuderen van de fysiologie van bepaalde organen.
• Systeemfysiologie, het bestuderen van alle aspecten van het functioneren van specifieke
orgaanstelsels.
• Pathologie of pathofysiologie, het bestuderen van de effecten van aandoeningen op het
functioneren van organen of orgaanstelsel.
• Sportfysiologie, bestuderen van de fysiologische aanpassingen aan sportbeoefening.
,De student kan globaal de bouw, ligging en samenhang van de verschillende orgaansystemen en
belangrijke lichaamsholtes beschrijven:
Anatomie en fysiologie: 1.4 en 1.8 (werkcollege en zelfstudie)
1. De huid:
bestaat uit: het haar, de huid en de nagels. Functie: beschermen van het lichaam tegen gevaren vanuit de
omgeving en speelt een rol bij de regulering van de lichaamstempratuur.
2. Het beenderstelsel:
bestaat uit: de schedel, het borstbeen, de ribben, de wervels, het heiligbeen, het sleutelbeen, het
schouderblad, de beenderen in de arm, de bekken en de beenderen in het been. Functie: het bieden van
ondersteuning aan het beenderstelsel, beschermen van weefsels, het is een opslagplaats voor mineralen en
het vormt bloed.
3. Het spierstelsel:
Bestaat uit: axiale spieren, spieren van de ledematen en pezen en gewrichtsbanden. Functie: het mogelijk
maken van bewegingen van het spierstelsel beweging, zorgt voor stevigheid en het produceert warmte.
4. Het zenuwstelsel:
Bestaat uit: het centrale zenuwstelsel (hersenen en het ruggenmerg) en het perifeer zenuwstelsel (de
perifere zenuwen). Functie: maakt onmiddellijke reactie op prikkels door het zenuwstelsel mogelijk, meestal
door het coördineren van de activiteiten van andere orgaanstelsels.
5. Het endocriene stelsel:
Bestaat uit: epifyse, hypofyse, bijschildklieren, thymus, pancreas en bijnieren. Bij de vrouw ook nog de ovaria
en bij de man ook nog de testes. Functie: het reguleren van langdurige activiteiten in de activiteit van andere
orgaanstelsels.
6. Het cardiovasculaire stelsel:
Bestaat uit: het hart, arteriën, venen en capillairen. Functie: het transporteren van cellen en opgeloste
stoffen, evenals voedingsstoffen, afvalstoffen en gassen.
7. Het lymfestelsel:
Bestaat uit: thymus, lymfeknopen, milt en lymfevaten. Functie: het verdedigen van het lichaam tegen
infecties en ziekten en zorgt het voor terugkeer van weefselvocht naar de bloedsomloop.
8. Het ademhalingsstelsel:
Bestaat uit: neusholte, sinus, farynx, larynx, trachea, bronchi, long, diafragma. Functie: het transporteren
van lucht naar plaatsen waar gaswisseling plaatsvindt tussen de buitenlucht en het circulerende bloed en
produceert het geluid.
9. Het spijsverteringsstelsel:
Bestaat uit: speekselklieren, mond en gebit, farynx, slokdarm, lever, galblaas, maag, pancreas, dikke darm,
dunne darm, rectum. Functie: het verwerken van voedsel, het opnemen van voedingstoffen en het
verwijderen het afvalstoffen.
10. Het urinaire stelsel:
Bestaat uit: nier, ureter, blaas en urethra. Functie het verwijderen van overtollig water, zouten en
afvalstoffen.
11. Het voortplantingsstelsel:
Mannelijk: bestaat uit: prostaat, zaadblaasje, ductus deferens, urethra, bijbal, zaadbal, penis en scrotum.
Functie het produceren geslachtscellen en hormonen.
, Vrouwelijk: bestaat uit: melkklier, eileider, ovarium, baarmoeder, vagina, uitwendige geslachtsdelen.
Functie: het produceren van geslachtscellen en hormonen, ondersteund embryonale en foetale ontwikkeling
van bevruchting tot geboorte.
De student kan een aantal belangrijke anatomische termen in relatie tot de topografie benoemen:
Anatomie en fysiologie: 1.7 (zelfstudie)