Samenvatting Natuur Onderwijs Inzichtelijk
H1. Planten
1.1 Indeling van het plantenrijk
Bladgroen=
plant groen, doordat bladgroen in de cellen van de planten zit, dierlijke cellen: geen bladgroen (in bladeren)
Fotosynthese=
het proces om voedsel te maken aan de hand van/met hulp van zonlicht (bladgroen hierbij belangrijk).
Hierdoor plant onmisbaar in bijna alle voedselketens
Indeling plantenrijk, 5 hoofdgroepen=
1. Wieren (algen) - (subgroep: sporenplanten)
2. Mossen
3. Paardenstaarten – (subgroep: vaatplanten)
4. Varens
5. Zaadplanten (subgroep: Conifeer (naaktzadig) en Bloemplanten (bedektzadig)
1. Wieren=
- hebben geen wortels, stengels of bladeren
- maken gebruik van fotosynthese, zuurstof is een belangrijk ‘bijproduct’ hiervan.
- je hebt eencellige (algen) en meercellige (bladachtige vormen)
- draadvormig, kranswier en bruin blaaswier
- noordkant is het meest schaduwrijk, dus daar zullen boomalgen het mint uitdrogen (N-W beste plek algen)
1. Eéncellige wieren=
ook wel algen genoemd (op boomstammen/vochtige tegels, zoals korstmos)
2. Meercellige wieren=
met lange draden of bladachtige vorm
Bekende zeewieren=
bruine blaaswier en groene zeesla
Bekende zoetwatersoorten=
kranswier en flap
Flap=
verzamelnaam voor allerlei draadvormige wieren die vooral in overbemesten sloten te vinden zijn.
korstmos=
geen mos maar is een samenlevingsvorm tussen een alg en een schimmel. Dit noem je ook wel symbiose.
3 soorten: korstvormig, bladvormig, struikvormig.
symbiose=
een levensvorm houdt de andere in leven. Ze kunnen van elkaar profiteren. Een alg levert voedingsstoffen aan
de schimmel die zelf geen kan maken uit zonlicht. Schimmel houdt vocht en mineralen vast en beschermt de
alg tegen uitdroging.
2. Mossen=
- land + vochtig
- geen wortels, houden zich vast met haartjes
- nemen water op door blaadjes i.p.v. vaatbundels
- om verdamping tegen te gaan, groeien mossen in groepjes: ook wel kussentjes
- bij tijdelijke verdroging komen ze in rusttoestand
,Voortplanting mos=
d.m.v. sporendragers/sporenkabels, een doosje op een steeltje (bruin steeltje op een stuk mus). Hierin worden
sporen gevormd, ze bevatten geen embryonaal plantje en reservevoedsel (zaadplanten), maar alleen wat
erfelijk materiaal. Bij droog weer springen ze open en worden de sporen door de lucht verspreid.
3. Paardenstaarten (bv: heermoes)=
- kunnen beter tegen droog landleven (beter in staat om zonlicht te benutten, hoger)
- hebben wortels, bladeren en stengels met een wasachtige laag (gaat uitdroging tegen).
- deze bevatten vaatbundels waarmee water en voedingsstoffen worden getransporteerd
- in de stengels (geleed) zit een houtachtig materiaal (stevigheid), hierdoor in de hoogte groeien
- leden (van stengel) zijn makkelijk uit elkaar te trekken, wortelstok onder de grond: ondergrondse wortel
Fossiele brandstoffen=
Vroeger groeide ze in moerasbossen, als deze dood ging verging de stam onder water
4. Varens=
- groeien uit een wortelstok
- grote veer nervige bladeren, elk blaadje verdeeld in deelblaadjes
- sporendragers zitten aan de onderkant, beschut tegen regen (rijpe sporen zien eruit als bruin poeder)
5. Zaadplanten=
- hebben een wortelstelsel en vaatbundels (die water en voedingsstoffen door de plant vervoeren)
- zaadplanten zijn het best aangepast aan de droogte
- wasachtige laat over bladeren en stengels (voorkoming van uitdroging)
- kunnen het grootst worden (loof- en naaldbomen)
- voortplanting: zaad bevat een embryonaal plantje met voedsel voor kiemperiode
- 2 subgroepen: 1. Coniferen (naaktzadigen) - 2. Bloemplanten (bedektzadige)
1.Coniferen (kegeldrager)=
Naaktzadigen (zaden open en bloot op de kegels) - hebben geen bloemen of vruchten, maar de zaden
ontwikkelen zich op schubben van kegels (naaldbomen, kegels: dennenappels).
2. Bloemplanten=
bedektzadige (80% alle planten, (loofbomen, struiken, kruidachtige planten))
- maken gebruik van bestuiving en bevruchting.
- Na de bestuiving vindt de bevruchting plaats in het vruchtbeginsel van de bloem, dan kan de zaad ontwikkelen
tot een vrucht (zoals kastanje/tomaat).
- We noemen bloemplanten: bedektzadige doordat het zaad zich bevindt in een vrucht
kruidachtige planten=
stengel sterft na elk groeiseizoen af.
Sporenplanten=
Varens, mossen en paardenstaarten planten zich voort door middel van sporen en horen bij de sporenplanten.
1.2 De bouw van zaadplanten
Plant bestaat uit=
- wortels met wortelharen
- stengel
- blad
- (bloem)
Functie=
1. Toppen en stengels: groei van de lengte
2. Knoppen: nieuwe zijtakken/bladeren/bloemen
3. Stengel: cellen die zorgen voor de diktegroei (vooral bij bomen en struiken)
, Kiemings- en groeifactoren/voorwaarden (groeien dan sneller en kunnen kiemen)=
- licht
- koolstofdioxide (lucht)
- zuurstof
- water
- voedingszouten
- warmte
Functie bladeren=
Belangrijkste: fotosynthese: plant produceert zuurstof en glucose (suikers). Glucose geeft de plant energie
(brandstof)
Fotosynthese=
Vindt plaats in bladgroenkorrels (bladeren en stengels, zorgen voor groene kleur)
- Zonlicht, water, koolstofdioxide (CO2) van belang.
- Alle kleuren zon worden door de bladeren geabsorbeerd, behalve het groene licht (weerkaatst)
- Water + zonlicht + koolstofdioxide = zuurstof en glucose (suikers)
(zonlicht wordt opgevangen in bladeren door bladgroenkorrels, plant neemt water door zijn wortels en
huidmondjes bladeren nemen koolstofdioxide op)
1. Assimilatie=
proces van het vormen van suiker uit koolstofdioxide en
water. Zo ontstaat er zuurstof voor omgeving
2. Dissimilatie=
omgekeerde fotosynthese: suikers verbranden (met hulp
van zuurstof) tot koolstofdioxide en water. Hierbij komt
de vastgelegde energie vrij, deze wordt gebruikt bij de
groei van bloemen, vruchten en zaden.
Inwendige bouw blad=
- cellen met bladgroendkorrels aan bovenkant blad
- blad is dun, zodat koolstofdioxide snel in de cellen met bladgroenkorrels kan komen
- koolstofdioxide wordt niet door opperhuid blad, maar d.m.v. huidmondjes, deze openen en sluiten
(onderkant blad). Daarnaast nemen ze zuurstof op en geven ze deze ook weer af + regelen verdamping.
- nerven (hoofd- en zijnerven) zorgen voor wateraanvoer
- cellen van een plant helemaal gevuld met water: stevig en veerkrachtig. Droog: verwelken, slap.
- voedingszouten naast fotosynthese belangrijk voedsel: bevinden zich in water
2 functies wortelstelsel plant=
1. verankeren in de grond
2. nemen water en voedingsstoffen op uit de grond
(3. soms als opslagplaats voor reservevoedsel: suikers uit blad in vorm van zetmeel opgeslagen in de wortels)
- als plant weinig water krijgt/verdamping vanuit bladeren sterker is dan de aanvoer van water uit wortels: slap
Cellen=
- celkern - erfelijk materiaal in de vorm van chromosomen
- celplasma - water en eiwitten
- organellen - cel onderdelen met specifieke functie
- celmembraan - reguleert transport van en naar de cel
- celwand - extra bescherming/stevigheid (verhouten)
- vacuole - blaasje gevuld met water en opgeloste stoffen
(zouten, reservestoffen) als ie goed gevuld is dan is de cel
steviger.
- plantencel- plastiden te vinden: bladgroenkorrels