Ethiek (Samenvatting Tyrell Olthoff)
Ethiek in sociaal werk 3e editie
Deel 1: Inleiding ethiek
Hoofdstuk 1 Moraal en ethiek
Leidende vraag:
Wat is normatieve professionaliteit?
Sociaal werk en moraal
Een sociaal werker moet goed nadenken over de waarden en normen die zijn professioneel
handelen beïnvloeden, want:
Vaak komen mensen bij een sociaal werker als er problemen zijn die ze zelf niet
kunnen oplossen of waarvan ze denken dat ze die niet kunnen oplossen.
Veel cliënten van het sociaal werk komen uit de sociaal zwakkere milieus of hebben
bepaalde beperkingen. Het gaat in het sociaal werk steeds meer over de eigen kracht
van mensen, maar de sociaal werker moet ook rekening houden met de kwetsbaarheid
van mensen. Armoede, werkloosheid, verstandelijke en fysieke beperkingen leiden
ertoe dat de mogelijkheden van mensen om hun leven vorm te geven verminderen.
Mensen geven vaak vertrouwelijke informatie aan een sociaal werker. Informatie
waarvan ze niet willen dat iemand anders die hoort en waarvan ze hopen dat die niet
tegen hen gebruikt gaat worden.
Door zijn interventies kan de sociaal werker het leven van mensen ingrijpend
beïnvloeden. Daar kunnen mensen van profiteren, maar ze kunnen er ook schade door
oplopen.
Door zijn deskundigheid en zijn positie heeft de sociaal werker macht. Soms is dat
direct duidelijk, als de sociaal werker bijvoorbeeld werkt in de schuldhulpverlening en
beslist of iemand geld krijgt voor een grote aankoop, of als hij bij de Raad voor de
Kinderbescherming werkt en adviseert over uithuisplaatsing. Maar ook in andere
professionele relaties is er een machtsverschil. De sociaal werker moet daarom
uitkijken dat hij niet voor de cliënt gaat bepalen wat goed voor hem is.
De sociaal werken moet kunnen verantwoorden waarom hij in zijn werk bepaalde
keuzes gemaakt heeft, tegenover de cliënten, zijn collega’s, het ‘publiek’ en soms ook
tegenover de rechter.
De sociaal werker bevindt zich vaak in een spanningsveld tussen de belangen van de
cliënt, zijn omgeving, de instelling waar hij voor werkt en de instanties die zijn werk
financieren. Hij moet hierin zijn eigen, professionele afwegingen kunnen maken.
Niet alleen de dingen goed doen, maar ook de goede dingen doen
Voor sociaal werkers is het belangrijk dat ze deskundig zijn: dat ze hun werk goed doen.
Ze moeten beschikken over de juiste competenties. Ze moeten onder meer in staat zijn om
gesprekken te voeren, diverse methodieken toe te passen en mensen te ondersteunen bij
allerlei regelingen. Sociaal werkers die beschikken over de juiste kennis, kunde en
professionele vaardigheden zijn effectief in het bereiken van hun doelen. Ze hebben
technisch-instrumentele professionaliteit. Maar ook als ze hierover beschikken, moeten ze
zich daarnaast afvragen of ze goed hun werk doen: of hun werk bijdraagt aan de centrale
waarden van hun beroep.
1
,Een sociaal werker kan nog zo goed zijn in gesprekstechnieken en in het regelen van zaken
voor zijn cliënten, maar als hij dit niet op een integere manier doet – als hij bijvoorbeeld
misbruik maakt van het vertrouwen van cliënten of niet respectvol met hen omgaat – doet hij
geen goed werk.
In sociaal werk draait het niet in de eerste plaats om efficiency. Het is een waarde-gebonden
professie. Dat betekent dat je alleen een goede sociaal werker kunt worden als je ook beschikt
over normatieve professionaliteit: als je nadenkt over de waarden in je werk en als die
waarden de leidraad in je handelen vormen. Daarbij staat respect voor de ander centraal. Het
gaat er in de eerste plaats om dat je je bewust bent van de morele vragen die je in je werk
tegenkomt. Vervolgens is het een kwestie van hoe je met deze vragen omgaat en daarbij is
kennis van de eigen moraal, de moraal van naderen en van de ethiek noodzakelijk.
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt besproken wat moraal is en wat morele vragen zijn. Welke
handelingen zien mensen als wenselijk, welke vragen spelen daarbij en wat is de relevantie
van morele vragen voor het dagelijks leven en voor de professionele rol van de sociaal
werker?
Als iemand nadenkt over morele vragen in zijn persoonlijk leven en in zijn beroep, is het om
te beginnen handig als hij de basisbegrippen van ethiek kent, zodat hij helder kan uitleggen
wat hij bedoelt. In dit hoofdstuk wordt daarom besproken wat het verschil is tussen ‘moraal’
en ‘ethiek’ en wat waarden, normen en deugden zijn.
1.1 Moraal
Morele vragen gaan over goed en kwaad, over de manier waarop mensen zouden moeten
leven. In het bovenstaande voorbeeld (zie bladzijde 21) is de keuze uit de menukaart voor
Anneke een kwestie van smaak, maar voor Lianne is het een morele kwestie.
Voor haar heeft haar keuze alles te maken met haar opvattingen over verantwoordelijk leven,
niet alleen in relatie tot haar medemens, maar ook in relatie tot dieren. Anneke beleeft de
kwestie niet als een moreel probleem, maar door haar menukeuze heeft ze natuurlijk ook een
antwoord gegeven op de vraag of een mens diere mag eten. Zij vindt dit geoorloofd.
We gaan ervan uit dat Anneke en Lianne de vrijheid hebben om te kiezen en dat zij dus
verantwoordelijk zijn voor hun keuze. Dat is een essentiële voorwaarde voor moraal.
Morele opvattingen zijn een antwoord op de vraag hoe men zich als mens goed en
verantwoordelijk kan gedragen.
Het woord ‘moraal’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘mos’ (mv. mores), dat ‘zede’ of
‘gewoonte’ betekent. Bij moraal gaat het over waarden en normen. Dat zijn opvattingen over
wat waardevol is in het leven. Waarden en normen zijn niet af te leiden uit de werkelijkheid.
Ze zijn verbonden aan een levensvisie, aan idealen over hoe het leven zou moeten zijn en wat
mensen zouden moeten doen. Ze geven mensen een richtlijn, waarmee ze richting kunnen
geven aan hun leven. Een door veel gedeelde norm is bijvoorbeeld dat je een vriend in nood
niet in de steek mag laten. Dat is een ideaal, dat mensen kan helpen om te bepalen wat ze in
een concrete situatie moeten doen. Het feit dat er situaties zijn waarin mensen hun vrienden
wel in de steek laten, maakt de norm niet minder juist.
Mensen kunnen rationeel nadenken over morele vragen, maar ze kunnen ook moreel handelen
op basis van intuïtie en emoties. Iemand kan zijn vriend in nood helpen omdat hij er goed
over heeft nagedacht dat dit een juiste handelswijze is. Het kan ook zijn dat hij zijn vriend
helpt omdat het goed voelt om dat te doen. Moreel gedrag kan deels verklaard worden vanuit
biologische processen en vanuit de evolutie. Er zijn dus allerlei verschillende redenen waarom
mensen hun eigen gedrag en dat van anderen goed- of afkeuren.
2
,De Belgische filosoof Verplaetse (2008) doet onderzoek naar de verschillende achtergronden
van morele keuzes. Hij onderscheidt vier intuïtieve moralen:
De hechtingsmoraal regelt hoe we omgaan met de mensen met wie we verbonden zijn.
In deze moraal gaat het over hechting en empathie. Mensen kunnen zich inleven in
mensen met wie ze een band hebben en ze hebben voor hen over. Dit is onder meer
belangrijk in de relatie tussen ouders en kinderen en in vriendschappen. Als iemand
een vriend helpt zonder dat hij daar zelf beter van wordt, of als hij meeleeft met het
lijden van een ander, komt dit voort uit de hechtingsmoraal. Voor het overleven van
jonge kinderen is hechting essentieel. De hechtingsmoraal is wel beperkt tot de
‘in-group’. Mensen zijn eerder geneigd om hun vrienden en familie te helpen, dan om
iets te doen voor verre vreemden.
Als mensen het gevoel hebben dat hun eigen groep bedreigd wordt, kan dit ertoe
leiden dat ze het gerechtvaardigd vinden om zich, soms met geweld, te verdedigen.
Het kan dan gaan om directe bedreiging door iemand die fysiek aanvalt, maar ook om
een bedreiging van de familie-eer of van de manier van leven. Ook als er sprake is van
schaarste, of van de keuze tussen doden of gedood worden, kunnen mensen het
noodzakelijk vinden om geweld te gebruiken om te overleven. De geweldmoraal is
een moreel systeem dat regelt hoe we met bedreigende situaties omgaan. Geweld
wordt, zeker in West-Europa, gezien als immoreel. In games en actiefilms vallen er
aan de lopende band doden, maar in het echte leven is de heersende opvatting dat
mensen een conflict met woorden moeten uitvechten en niet met fysiek geweld. Het
kost de meeste mensen dan ook veel moeite om geweld te gebruiken, zelfs als ze een
beroep hebben waarbij dit gelegitimeerd is. De geweldmoraal speelt een grote rol in
oorlogssituaties, waar beide partijen het idee hebben dat ze hun land verdedigen tegen
het kwaad, maar ook dan hebben veel militairen er moeite mee als ze voor het eerst
een vijand moeten neerschieten.
De reinigingsmoraal regelt dat mensen reinheid koppelen aan het goede en besmetting
aan het kwaad. Mensen verweren zich tegen vreemde stoffen. Als ze in aanraking
komen met letterlijke of symbolische ‘vreemde smetten’ roept dat instinctief walging
op. Door reinigingsrituelen proberen ze hun omgeving hiervan te ontdoen. Zo werd
bijvoorbeeld na de Tweede Wereldoorlog vrouwen die een relatie met de bezetter
hadden gehad, geschoren en schoongespoten. Ook buurtbewoners die het huis van een
pedofiel bestormen om hem de stad uit te jagen zijn op hun manier bezig om hun wijk
van het kwaad te redden.
De samenwerkingsmoraal speelt een rol in de manier waarop mensen met elkaar
samenwerken en omgaan met mensen die de samenwerking bedreigen. Mensen
werken met elkaar samen om daar beter van te worden. Daarbij is het belangrijk dat ze
op elkaar kunnen vertrouwen. Als je bijvoorbeeld online een T-shirt koopt, moet je
erop kunnen vertrouwen dat de verkoper dit daadwerkelijk opstuurt nadat jij betaalt
hebt. Als dat niet het geval is, verandert vertrouwen in wantrouwen. Deze moraal
speelt ook een grote rol bij collectieve samenwerking. Door samen te werken krijgen
mensen iets voor elkaar wat ze individueel nooit zouden bereiken, zoals het
organiseren van een feest of het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek.
Alle bovengenoemde moralen zijn instinctief. Ze bepalen ons gedrag en onze
opvattingen over goed en kwaad, maar ze geven ons geen argumenten. Ethiek doet dat
wel. We spreken van ethiek als mensen op een systematische manier naar redelijke
argumenten zoeken om te onderbouwen waarom een handeling goed of fout is.
3
, Moraal is niet statisch. Morele opvattingen kunnen variëren afhankelijk van tijd en plaats. Het
is bijvoorbeeld lage tijd niet gebruikelijk geweest om je druk te maken over dierenrechten,
terwijl er steeds meer mensen zijn die, onder andere vanwege de bio-industrie, vegetariër
worden en er bijvoorbeeld een Partij voor de Dieren is. ook vanuit de filosofie wordt nu
nagedacht over de vraag of dieren tot op zekere hoogte vergelijkbare rechten als mensen
zouden moeten krijgen (Singer, 1975; Nussbaum, 2006). Ook slavernij werd door onze
voorouders lang gezien als een legitieme praktijk.
Micro-, meso- en macroniveau
Morele kwesties spelen op verschillende niveaus. Op microniveau gaan morele vragen over
de manier waarop je van mens tot mens met elkaar zou moeten omgaan. Morele vragen spelen
ene rol in alle menselijke relaties: tussen vrienden en familieleden, tussen mensen die elkaar
toevallig tegenkomen of tussen hulpverleners en cliënten. Ze kunnen bijvoorbeeld gaan over
de vraag wanneer je een ander helpt. Mensen ontwikkelen in de loop van hun leven
opvattingen over dergelijke vragen. Een voorbeeld van zo’n opvatting is de norm
‘een mens in nood laat je niet in de steek’.
Op mesoniveau maken organisaties morele keuzes, die onder meer hun neerslag vinden in de
visie van de instelling. Hierbij gaat het om opvattingen over de missie van een instelling en de
manier waarop ze daaraan wil werken. Een instelling kan er bijvoorbeeld principieel voor
kiezen om met vrijwilligers te werken, omdat ze veel waarde hecht aan de zorg van mensen
voor elkaar.
Morele opvattingen kunnen ook iets zeggen over het macroniveau, over de manier waarop de
samenleving moet worden ingericht. Dit zijn politieke keuzes. Een voorbeeld van een moreel
vraagstuk op macroniveau is de vraag of we in ons land kiezen voor een verzorgingsstaat. In
een verzorgingsstaat dragen alle burgers bij aan voorzieningen voor mensen die werkloos zijn
of die zorg nodig hebben. Solidariteit tussen alle burgers is hier dus een belangrijke waarde.
Tegenwoordig kiezen we er steeds meer voor om een participatiesamenleving te worden. De
rol van de overheid wordt ingeperkt. Dat betekent dat mensen die hulp nodig hebben meer op
zichzelf en op hun netwerk aangewezen zijn. Zelfredzaamheid en zorg voor de naasten
worden belangrijke waarden. Waarden die hierbij een rol spelen, zijn onder meer vrijheid,
gelijkheid en respect voor diversiteit, sociale rechtvaardigheid en collectieve
verantwoordelijkheid.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens stelt:
‘Eenieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid
om zonder inmenging een mening te koesteren en om door alle middelen en ongeacht grenzen
inlichtingen en denkbeelden op te sporen, te ontvangen en door te geven’ (Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 19). Omdat de vrijheid van meningsuiting
een recht is, is het niet alleen maar iets nastrevenswaardig. Mensen kunnen zich ook beroepen
op dit recht. Een aanvulling op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is het
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (zie www.kinderrechten.nl).
Ook over de manier waarop de samenleving zou moeten worden georganiseerd, vormen
mensen in de loop van hun leven een eigen opvatting. Als burgers van deze samenleving
kunnen ze bijdragen aan de discussie en de besluitvorming hierover: door bijvoorbeeld te
stemmen op een partij die voor hen belangrijke waarden verdedigt, door actie te voeren of
opiniestukken te schrijven. De wet- en regelgeving die hieruit voortkomt, vormt vervolgens
het kader van hun handelen.
4