Zwart = uit de hoorcolleges
Blauw = extra uit het boek (wat niet in de hoorcolleges voorbijkwam)
Introductie in de maatschappijwetenschappen
HC 1 – Sociologie, cultuur en samenleving
1. Wat is sociologie? (HS 1 – What is Sociology?)
Belangrijke concepten.
Uitgangspunten:
Sociologie = studie van sociale relaties tussen mensen en samenlevingen. Hoe creëren
wij samenlevingen, wat zijn de constanten daarin, wat zijn de effecten, enz?
Kijkt naar sociale structuur.
Sociale structuur = regelmatigheden, patronen in gedrag en sociale relaties.
Sociologische verbeelding = Waarom is onze samenleving zoals het is? Waarom
ontstaat de vluchtelingencrisis? Bij dit soort vragen wordt SV gebruikt. Je
neemt afstand van je eigen perspectief. Kijken áchter de vanzelfsprekendheden.
Van C. Wright Mills!
! Niets is vanzelfsprekend. Zelfs achter een kopje koffie ’s ochtends zit en wereld van
vraagstukken.
Sociale constructie = denken, doen gevormd door cultuur, geschiedenis. Zoals wij de
samenleving kennen, is een fenomeen dat wij als mensen gevormd hebben. Door
sociale processen tot stand gekomen. En daar kun je vragen bij stellen.
Sociale orde = Hoe kan het dan dat in zoiets dat wij maken en dat ons maakt, dat daar een
zekere orde in zit? Bv veel mannen zitten achterin. Sociale normen en waarden
internaliseren we, niet alleen door ouders maar ook door onderwijs enz. We leren om
ons op een bepaalde manier te gedragen, het ‘zelf’.
Agency & structure = belang van individu en sociale factoren. In hoeverre wordt het gedrag
van mensen gestuurd door het individu, en in hoeverre door de sociale structuren? Het
accent ligt wat meer op de structuur bij sociologie.
Sociale verandering = het sociale leven is dynamisch, verandering komt door mensen.
Oppervlakkige veranderingen (technologie) maar de wereld is er ook anders uit gaan
zien de afgelopen jaren. We dragen er aan bij en we worden er door beïnvloedt.
Socialisatie = het sociale proces waardoor kinderen zich ontwikkelen in het bewustzijn van de
sociale normen en waarden en een bepaald zelfbeeld krijgen. Vooral belangrijk in de
kindertijd, maar ook nog een beetje bezig door het leven heen. Niemand is immuun
voor de reacties van mensen om hen heen.
Sociologische perspectieven
Industriële revolutie, belangrijke aanjager van sociale processen. Sociologie kwam voort uit
de grote maatschappelijke veranderingen (ook Franse Revolutie).
Wegbereiders
Auguste Comte -> Je kunt sociale processen net zo benaderen als natuurwetenschappelijke
, kwesties. Op een net zo’n wetenschappelijke manier in kaart te brengen. Niet echt een
onderzoeker, bedacht meer dat dit mogelijk zou kunnen zijn.
Herbert Spencer -> Survival of the fittest voor het eerst genoemd. Hield zich bezig met
sociale orde. Hoe zit een samenleving in elkaar? Geïnspireerd door de evolutietheorie.
Paste die toe op menselijke samenlevingen. Sociaal Darwinisme. De orde zoals die
maatschappelijk bestaat, is ontstaan door evolutie. Sterkere mensen hebben dat
verdiend. Evolutie verklaart welke positie je inneemt.
Émile Durkheim -> Grondlegger. Gebruikte sociologische onderzoeksmethoden. Sociale
feiten (sociale aspecten die gedragen van individuen beïnvloeden) kun je net zo
beschrijven als andere fenomenen.
Arbeidsverdeling = specifieke beroepen ontstaan. Elke samenleving heeft enigszins
een verdeling van beroepen, bijvoorbeeld die tussen mannen en vrouwen. Werd
wat complexer door de industrialisatie.
Sociale feiten = de aspecten van het sociale leven die onze acties als individu
beïnvloeden. Durkheim geloofde dat deze feiten scheikundig bestudeerd
konden worden.
Organische solidariteit = wat betekent die verdeling nou voor de samenleving?
Vermindert samenhang tussen mensen niet per se, maar er ontstaat een ander
soort verbinding tussen mensen. Vanzelfsprekende solidariteit, bv door zelfde
beroep. Mensen blijven solidair met elkaar, orde blijft bestaan omdat mensen
afhankelijk van elkaar zijn.
Sociale begrenzing = invloed van groepen, samenleving op individueel gedrag.
Anomie = een van de fenomenen die aan de grondslag lag van zijn suïcide. Mensen
raken geïsoleerd. Zelfmoord is een sociaal proces.
Grondleggers
Karl Marx -> Ziet economische processen als de basis voor sociale processen. Wie hebben de
middelen en wie moet de arbeidskracht verrichten? Sociale tegenstelling, ongelijkheid
als basis voor maatschappelijke veranderingen.
Materialistische opvatting van geschiedenis = opvatting dat materiële of economische
factoren de belangrijkste rol hebben in historische verandering.
Kapitalisme = een economisch systeem gebaseerd op het private bezit van rijkdom.
Max Weber -> Geïnspireerd door Marx. Toenemende efficiënctie (na lopende band).
Rationalisatie proces = op een wetenschappelijke manier kijken naar hoe je
produceert, en wat voor maatschappelijke invloed dat heeft. Planning. Belang
van efficiëntie.
Bureaucratie = type grote organisatie met diverse specifieke functies, een duidelijke
hiërarche en geschreven regels / procedures.
Sociale verandering = kritiek op Marx. Niet economische verhoudingen, maar ook
ideeën, waarden. Belangrijke rol voor protestants arbeidsethos. Cultureel idee.
Allemaal oude witte mannen zijn dus grondleggers.
Hoofddynamiek voor moderne Focus, kijk op sociologie
ontwikkeling
Durkheim De verdeling van arbeid als basis Sociologie moet sociale feiten
voor sociale cohesie en bestuderen, net zoals scheikunde naar
organische solidariteit. de wereld kijkt. De maatschappij stelt
sociale grenzen aan onze acties.
Marx De uitbereiding van kapitalisme. We moeten de verschillen in de
De maatschappij is verdeeld door maatschappij bestuderen die zorgen
, verschillen tussen klassen. voor economische ongelijkheden.
Weber De rationaliseren van het sociale Waarom ontwikkelen westerse
en economische leven. samenlevingen zich zo anders dan
andere samenlevingen? Culturele
opvattingen zijn belangrijk in sociale
verandering.
Genegeerde grondleggers
Harriet Martineau -> meer aandacht voor vrouwelijke grondleggers nu.
W.E.B. Du Bois -> ook meer aandacht voor niet-witte mensen.
Moderne theoretische benaderingen
Benaderingen waarbinnen mensen hun onderzoek doen, paradigma’s.
Symbolische interactionisme = kleinere processen tussen mensen, hoe wij de wereld
begrijpen en daarover communiceren. Hoe leren wij die betekenis? Hoe ontstaat ons
zelfbeeld in de communicatie van symbolen? Weber en Mead.
Functionalisme = normen, waarden, gebruiken en tradities hebben functies: om de sociale
orde te bewaren. Comte en Durkheim.
Manifeste functies = bv regels en rechten. Functies van sociale activiteit die bedoeld
zijn door actor.
Latente functies = consequenties niet bedoeld en onderkend in het systeem. Bv angst
voor coronavirus: functie is bescherming, effect is dat besmette mensen zich
minderwaardig voelen.
Conflict theorieën = mensen met meer macht kunnen het zo organiseren dat andere mensen
zich voegen. Rol van macht en dwang voor de sociale orde. Botsingen
Marxisme = macht (vermogen om doelen te bereiken): sommige mensen kunnen hun
doelen meer realiseren dan anderen. Ideologie (gedeelde ideeën, opvattingen;
rechtvaardiging): bepaalde manieren van denken zijn dominant.
Feministische theorie = sociologisch perspectief. Niet alleen kijken naar sociale
klassen (Marx), maar ook naar verschillen tussen mannen en vrouwen voor het
begrijpen van sociale processen. Unieke ervaringen van vrouwen.
Rationele keuze theorie = gedrag van individuen is instrumenteel, met een rede. Alle keuzes
van mensen zijn individueel rationeel. Optimaliseren van eigen uitkomsten.
Postmodernisme theorie = idee dat de samenleving niet langer geleid wordt door een
geschiedenis (niet een groot verhaal) of door vooruitgang. Het zijn allemaal kleinere
verhalen. De postmoderne samenleving is pluralistisch en divers, zonder ‘groot
verhaal’ van ontwikkeling. Media van groot belang!
Niveaus van analyse
Microsociologie = studie van gedrag in interpersoonlijke interacties. Kleinere processen die
zich tussen mensen afspelen.
Macrosociologie = hoe kan het dat er in Rusland meer zelfmoorden zijn dan in Nederland?
Studies van groepen, organisaties en sociale systemen.
Sociologie = de combinatie van die twee niveaus. Meest mensen houden zich vooral bezig
met één perspectief, aandachtspunt.
, Bijdragen van de sociologie
Bewustzijn van uiteenlopende perspectieven
We realiseren ons dat er verschillenden manieren van kijken zijn op de samenleving.
Er is meer dan onze visie op de werkelijkheid.
Vaststellen van de effecten van sociaal beleid
En wat de effecten daarvan kunnen zijn. Theorieën zijn een hulpmiddel over hoe
processen in elkaar zouden kunnen zitten.
Groter zelfinzicht en sociaal bewustzijn
Wat is nou eigenlijk de situatie? Waarom hebben sommige mensen minder geld dan
anderen? Is het hun eigen fout, of komt het door samenleving?
Professionele rol en vaardigheden van socioloog
Belangrijk veld voor academische professionals.
2. Verscheidenheid in nabijheid (HS 3 – Culture and Society)
Wat is eigenlijk de verhouding tussen verschillende culturen? Wat heeft sociologie met
cultuur te maken?
Belangrijke concepten
Uitgangspunten:
Cultuur = waarden en normen en materiële zaken die een groep mensen kenmerken.
Expliciete of impliciete voorschriften over hoe je je hoort te gedragen.
Samenleving = groep mensen die in een sociaal gebied leeft, afgebakend. Hebben samen een
politiek systeem, en is zich bewust van onderscheidende identiteit. Cultuur is software,
samenleving is hardware. Hoe homogeen is een samenleving qua cultuur? Later.
Culturele universaliteit = waarden en gedragingen die in alle culturen voorkomen. Vaak
religie bv, of grapjes maken. Manier waarop een cultuur dat invult, kan verschillen.
Bijvoorbeeld het huwelijk: een sociaal geaccepteerde seksuele relatie tussen twee
mensen. Ook religie is cultureel universeel.
Materiële cultuur = fysieke objecten, van invloed op de manier van leven. Hoe we huizen
bouwen en straten aanleggen.
Niet-materiële cultuur = daar wordt het sociologisch interessant. Waarden en normen,
symbolen, taal, geschriften. Hoe dragen we de betekenis over?
Waarden en normen = gedeelde opvattingen die we hebben in samenleving over wat wel en
niet hoort. Hoe zorgen we dat mensen zich houden aan die opvattingen? Film: binnen
samenleving kunnen ze veranderen en verschillen.
Waarden = de ideeën die groepen mensen hebben over wat goed en slecht gedrag is.
Normen = gedragsrollen die aangeven of het gedrag goed is of verboden moet worden.
Symbolen = cultuurdragers. Teken staat voor iets; vehikel voor communicatie. Taal staat voor
onze identiteit. In een andere taal zien wij de wereld op een andere manier.