15 Eeuwen Nederlandse taal (Van der Sijs, 2020)
Inleiding
Dit boek schetst de ontwikkeling van een taal die rond 5000 jaar voor Christus in Zuid-Rusland werd
gesproken tot het moderne Nederlands. De belangrijkste drijfveren van de ontwikkeling van deze
taal waren migratie en taalcontact.
De rol van taalcontact
In de oudste tijden veranderde de voorloper van het Nederlands, het Indo-Europees, doordat
sprekers van deze taal naar nieuwe gebieden trokken. Oorspronkelijke bewoners namen het Indo-
Europees over, maar wel met eigen accenten. Hierdoor ontstond het Germaans. Dat veranderde
weer onder invloed van de Germaanse volksverhuizingen. Deze Germaanse dialecten verschilden ook
weer van elkaar door de invloed van verschillende talen/dialecten. Ook de Oud- en
Middelnederlandse dialecten van de middeleeuwen beïnvloedden elkaar.
In de vroegmoderne periode had de elite duidelijke ideeën over hoe het Standaardnederlands eruit
moest zien en welke taalverschijnselen hier onderdeel van moesten uitmaken. Dit
Standaardnederlands was gebaseerd op een Hollands dialect, maar met duidelijke Latijnse en Duitse
invloeden (naamvallen). In de achttiende en negentiende eeuw werd het Standaardnederlands
steeds meer gecultiveerd en vastgelegd in taalvoorschriften. Via onder meer het onderwijs werd dit
in de twintigste eeuw algemeen verbreid.
Sinds het ontstaan van het Standaardnederlands bestaat er een wisselwerking tussen dat
Standaardnederlands en andere variëteiten van het Nederlands. Er werden woorden overgenomen
van dialecten en sociolecten; maar de standaardtaal verdringt dialecten ook steeds meer. Ook het
contact tussen ouderen en jongeren leidt tot taalveranderingen: kinderen leren de taal van hun
ouders, zonder de taal exact te imiteren; pubers experimenteren met taal en sommige van deze
vernieuwingen worden overgenomen door andere groepen. Daarnaast hebben ook andere talen
altijd invloed uitgeoefend op het Nederlands. De buurtalen waren hierbij van oudsher het meest
invloedrijk. Het contact met deze vreemde talen heeft gezorgd voor taalveranderingen, niet alleen
door de uitwisseling van leenwoorden, maar ook door de introductie van nieuwe constructies,
nieuwe klankcombinaties en nieuwe woorddelen.
In de negentiende eeuw had de Jiddisch-Nederlandse groepstaal invloed op het Nederlands. In de
twintigste eeuw zijn nieuwe etnische variëteiten ontstaan. Met name het Marokkaans- en
Surinaams-Nederlands hebben momenteel invloed op de straattaal en de Nederlandse hiphop.
Er bestaan dus verschillende soorten taalcontact: tussen sprekers van een andere variëteit of een
andere taal en het Nederlands, tussen oudere en jongere sprekers van het Nederlands, en tussen
sprekers uit verschillende sociale kringen. Prestigieuze vormen worden min of meer bewust
overgenomen Daarentegen verbreiden niet-prestigieuze vormen zich ongemerkt; dergelijke
veranderingen hebben kennelijk voor de taalgebruikers een bepaald voordeel.
Standaardisering
Er zijn ook andere oorzaken waardoor een taal verandert. De eerste belangrijke factor is
standaardisering: het vastleggen van een uniforme standaardtaal die iedereen kan begrijpen en
gebruiken. Zo’n standaardtaal heeft vooral een maatschappelijke functie. Standaardisering leidt tot
afname van variatie in de standaardtaal – de afgewezen vormen blijven vaak wel bewaard in de
spreektaal of dialecten. Standaardisering kan ook taalverandering tegenhouden. De standaardtaal
wordt vastgelegd in woordenboeken, spellinggidsen en grammatica’s en verbreid door onder andere
het onderwijs. Soms leren kinderen thuis een andere taalvariëteit, dat maakt het leren van de
standaardtaal lastig. Hier is dus sprake van een verschil tussen taalnorm en taalwerkelijkheid. Ook
kan de standaardtaal verschillen van het taalgevoel van de taalgebruiker.
Doordat taalnormen kunnen botsen met taalwerkelijkheid en taalgevoel, kunnen taalgebruikers
onzeker worden. Tegenwoordig houden taaladviesboeken hier rekening mee en zijn ze behoorlijk
genuanceerd.
,Taalveranderingen gaan over het algemeen in kleine stapjes en kunnen eeuwen in beslag nemen. Dat
tempo wordt bepaald door het feit dat taal voor meerdere generaties tegelijk begrijpelijk moet
blijven. Er is nooit sprake van taalverloedering, omdat taalverandering een natuurlijk verschijnsel is.
Andere factoren die een rol spelen bij taalverandering
Er zijn interne oorzaken die een rol spelen bij taalveranderingen:
- Uitspraakgemak: kan ertoe leiden dat taalgebruikers klanken uit bepaalde klankcombinaties
weglaten of juist toevoegen.
- Taalgebruikers streven naar een efficiëntere en economische taal: men wil een boodschap
graag snel en helder communiceren. Dat leidt bijvoorbeeld tot verkorting.
- Systematiek en analogie.
- Behoefte aan een functionele taal: zoveel mogelijk één vorm één betekenis.
Er zijn ook externe factoren voor taalveranderingen als veranderingen in de maatschappij, het
dagelijks leven, het geestelijk leven, de wetenschap en techniek.
De grote lijn: van een synthetische naar een analytische taal
De ontwikkeling van het Nederlands is er één van een taal met veel buigingsvormen naar een taal
met vaste woordgroepen en constructies. De Indo-Europese voorouder was een zogenoemde
‘synthetische’ taal: grammaticale relaties werden uitgedrukt met behulp van een groot aantal
buigingsvormen. Het synthetische Indo-Europees veranderde geleidelijk in een analytisch
Nederlands: een taal waarin grammaticale relaties worden omschreven met lidwoorden, voorzetsels,
voornaamwoorden en hulpwerkwoorden. Buigingsvormen werden vervangen door vrije
woordgroepen. Het verdwijnen van naamvallen leidde automatisch tot een vastere woordvolgorde in
de zin. Die verandering van synthetisch naar analytisch nam eeuwen in beslag en raakte steeds meer
taalverschijnselen. Deze langetermijnverandering is echter nog niet volledig: er bestaan nog steeds
synthetische constructies. Deze verandering betreft niet alleen het Nederlands, maar is een
algemeen verschijnsel. De oorzaak van deze langetermijnverandering moet gezocht worden in
sociale en maatschappelijke factoren: kleine, geïsoleerde talen hebben een ingewikkelder systeem
van verbuigingen en vervoegingen dan talen met een groot aantal sprekers, een grote geografische
verbreiding en veel tweetaligheid of taalcontact. Bij een geïsoleerde taal wordt de taal van generatie
op generatie overgeleverd en dat houdt buigingsvormen in stand, want kinderen blijken
gemakkelijker buigingsvormen te leren dan analytische omschrijvingen. Voor volwassenen is het juist
andersom. Dat de ene taal sneller overgaat naar een analytisch systeem dan de andere, kan
verklaard worden uit het aandeel nieuwkomers dat die taal leert.
Taal is een hecht bouwsel en taalverschijnselen hangen nauw met elkaar samen. Als er door een
taalverandering ergens een steen uit wordt getrokken of verplaatst, heeft dat gevolgen voor het hele
bouwsel. Daarbij gaan niet alle taalveranderingen dezelfde richting op en sommige
taalveranderingen breken halverwege af.
De werkwoordsvolgorde
De overgang naar een analytisch systeem had ook gevolgen voor de positie van het werkwoord.
Talen kunnen worden ingedeeld op basis van de volgorde waarin onderwerp (Subject), lijdend
voorwerp (Object) en verbogen werkwoord (Verb) in de zin staan. De SOV-volgorde komt het meeste
voor, gevolgd door SVO. In het Germaans stond het werkwoord meestal achteraan, dus de volgorde
SOV was gebruikelijk, zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen. Door het ontstaan van hulpwerkwoorden
veranderde de positie van het werkwoord in het Nederlands, Fries en Duits, aanvankelijk ook in het
Engels: in hoofdzinnen werd het hulpwerkwoord naar voren geplaatst en kwam op de tweede plaats
van de zin te staan. In hoofdzinnen werd SVO zo de normale volgorde. Onbeklemtoonde woorden
zouden vooraan in de zin worden gezet, meestal op de tweede plek in de zin. Dit staat bekend als ‘de
wet van Wackernagel’. Dit verschijnsel vond niet plaats in bijzinnen, zodat hoofd- en bijzin te
herkennen waren aan de plaats van het werkwoord. Veel taalkundigen zien Nederlands nog steeds
als een taal met SOV-volgorde, omdat kinderen taal zo leren.
, Jespersens cyclus
Een bijzondere taalverandering betreft de manier waarop een zin wordt ontkend. Dit wordt
‘Jespersens cyclus genoemd’. De cyclus bestaat eruit dat een ontkenningswoord voor een werkwoord
in de loop van de tijd verzwakt raakt, waarna er ter versterking een nieuw element achter het
werkwoord wordt bijgevoegd. In de volgende fase verdwijnt het oude ontkenningswoord, waarna
ook het nieuwe element verzwakt raakt, en dan begint de cyclus opnieuw.
Een Europese taalbond
Er zijn meer verschijnselen die in Europese talen inclusief het Nederlands voorkomen en die niet te
herleiden zijn tot de gemeenschappelijke Indo-Europese voorouder. Daarom wordt wel gezegd dat
Europa een taalbond vormt, een gebied met gemeenschappelijk kenmerken die zijn ontstaan door
taalcontact (Standard Average European). De belangrijkste kenmerken zijn:
- Bepaalde en onbepaalde lidwoorden;
- Bijzinnen ingeleid door betrekkelijke voornaamwoorden;
- Hulpwerkwoord hebben voor de voltooid tegenwoordige tijd;
- Een lijdende vorm met een voltooid deelwoord;
- De mogelijkheid de bezitter aan te geven in de derde naamval (kennen we niet in modern
Nederlands);
- Een ontkennend onbepaald voornaamwoord zonder verdere werkwoordsontkenning;
- Een vergrotende trap met een voegwoord van vergelijking;
- Congruentie tussen onderwerp en werkwoord;
- Verschil tussen wederkerende en intensiverende voornaamwoorden.
Frans en Duits kennen al deze kenmerken; het Nederlands, Spaans, Italiaans en Portugees acht van
de negen. Deze kenmerken betreffen allemaal grammaticale bijzonderheden en zijn gerelateerd aan
de overgang van een synthetische naar een analytische taal. Daarnaast bestaat er een
gemeenschappelijke woordenschat: europeïsmen die in alle of de meeste talen van Europa
voorkomen en die we te danken hebben aan taalcontact.
De opzet van dit boek
Ieder hoofdstuk van dit boek is in principe op dezelfde manier opgebouwd: eerst komen de
klankveranderingen aan bod, daarna veranderingen in de spelling, dan in woordvormen (verbuiging
en vervoeging), vervolgens in woordvormingen – eerst samenstellingen en afleidingen, dan
leenwoorden – en tot slot komen veranderingen in de zinsbouw. De taalverschijnselen worden dus
van klein naar groot behandeld. Daar zit een logica in: de spelling is gebaseerd op de klank,
klankveranderingen kunnen leiden tot veranderingen in woordvormen, en veranderingen in
woordvormen hebben gevolgen voor de woordvormingen en voor de zinsbouw.
Ieder hoofdstuk begint met een korte beschrijving van de taalcontacten en van de belangrijkste
maatschappelijke veranderingen uit de bewuste periode die invloed hadden op het taalgebruik, en
ieder hoofdstuk eindigt met een samenvatting van de talige situatie aan het eind van de beschreven
periode.
Er is voor gekozen alleen dié structurele veranderingen te vermelden die sporen hebben
achtergelaten in het Standaardnederlands van nu. Wie dit boek heeft gelezen, moet wel concluderen
dat de vorm van het moderne Nederlands voor een groot deel te danken is aan migratie en
taalcontact: iets moet het vliegwiel van veranderingen aanzetten en vaak is dat taalcontact.