Hoorcollege 8 Personen- en Familierecht
31 oktober 2019
We gaan het afstammingsrecht en het adoptierecht afronden.
We waren gebleven bij de procedure in hoger beroep. Zowel rechtbank als hof
kwamen tot de conclusie dat het vaderschap van de notaris gerechtelijk kon worden
vastgesteld. De grondslag waarop verschilde. De rechtbank baseerde haar standpunt
op het verwekkerschap van de notaris. Dit was volgens haar voldoende aannemelijk
gemaakt door de passages in het dagboek. Het hof kwam ook tot de conclusie dat
het vaderschap gerechtelijk kon worden vastgesteld, maar op basis van DNA-
onderzoek.
We hebben hier een combinatie, maar de wet vereist verwekkerschap. Je moet het
verwekkerschap kunnen aantonen overeenkomstig art. 1:207 BW. Het gaat dus niet
om het biologische vaderschap. Uiteindelijk wordt het vaderschap gerechtelijk
vastgesteld.
Het gaat in het arrest van 19 februari 2010 om de afwikkeling van de nalatenschap.
We hebben de procedure in eerste instantie afgerond met het arrest van de Hoge
Raad uit 1997. Nu gaat het echt om de afwikkeling van de nalatenschap. In 2004
staat immers onherroepelijk vast dat notaris Postma de vader is. Dat betekent dat de
neef, die al die tijd de nalatenschap onder zich had, uiteindelijk niet tot de
nalatenschap is gerechtigd want de zoon is erfgenaam. De uitspraak gaat in kracht
van gewijsde en het arrest van de Hoge Raad van 2010 ziet op de afwikkeling van de
nalatenschap. De procedure en hoger beroep waar we het vorige week over hadden
(dus de einduitspraak van het hof) is niet gevolgd door een uitspraak door de Hoge
Raad. Dus er is geen cassatie ingesteld tegen de gerechtelijke vaststelling als
zodanig. Er valt ook niks te casseren, want het bewijs is geleverd door Nederlands
Forensisch Instituut. Toch is het wel een puntje van belang, maar misschien had je
voor de vorm nog een keer in cassatie moeten gaan. Als je naar Straatsburg wil, dan
is de eis dat in Nederland alle rechtsgangen zijn uitgeput. Dat was hier niet het geval.
Het arrest dat we aantreffen op sheet 6, het arrest van 19 februari 2010, gaat over de
afwikkeling van de nalatenschap. Tegen de gerechtelijke vaststelling als zodanig is
dus geen beroep in cassatie ingesteld. In 2004 is onherroepelijk vastgesteld dat de
nalatenschap van notaris Postma naar de zoon moest, en niet naar de neef. In al die
jaren (tussen 1992-2004) bevond de nalatenschap zich onder de neef. Dat is niet
helemaal waar, omdat er in de tussentijd wel een bewindvoerder was ingesteld. Dat
heet conservatoir bewind: zolang er een geschil loopt over de nalatenschap. Staat in
artikel 710 van Rv. Toen vaststond dat de zoon definitief was gerechtigd, is het
bewind opgeheven. Dan krijg je de problematiek van de afwikkeling. Nu moet de
nalatenschap, die juridisch nu aan de zoon toekomt, ook feitelijk terug. Hoe zit het
dan? We hebben gezien dat de gerechtelijke vaststelling terugwerkende kracht heeft,
tot de geboorte van het kind. Dus toen de notaris overleed bleek de zoon gerechtigd
te zijn tot de nalatenschap vanwege de terugwerkende kracht. De zoon moet
worden geacht vanaf het begin tot de nalatenschap gerechtigd te zijn geweest
met uitsluiting van de neef. De neef zat immers in groep B en niet in groep A van
artikel 4:10 BW. In het erfrecht zit in groep 1 de langstlevende echtgenoot/
geregistreerde partner en kinderen van de erflater. Die was er in het begin niet, maar
na verloop van tijd is het kind juridisch kind geworden van Postma. De neef, de zoon
van de voor-overleden zus, zit als afstammeling in groep B. De wet zegt nu eenmaal
in art. 4:10 BW ‘achtereenvolgens’. Groep A gaat boven groep B en de zoon sluit de
neef uit.
Op een gegeven moment waren partijen het procederen zo zat, dat er een schikking
is uitgeprobeerd. Dit is uiteindelijk stuk gelopen, voornamelijk door de fiscale
gevolgen die deze schikking teweeg zou brengen. Dit kwam omdat de belastingdienst
zou aanvoeren dat de nalatenschap toebehoort tot de zoon. Als de zoon de helft aan
1
, de neef zou geven, dan zou hij een belastbare gift doen. Daarover zou
schenkbelasting moeten worden geheven in de zin van de Successiewet. Uiteindelijk
mislukte dat ook, dat zie je in de annotatie terug. Dus de schikking heeft niet tot
succes geleid. Uiteindelijk gaat alles naar de zoon, met uitsluiting van de neef. Dit is
te baseren op artikel 1:207 lid 5 eerste volzin. Er is ook een tweede en derde volzin.
De eerste volzin hebben we vorige week gedaan. Onthoud dat je voor het
tentamen lid 5 goed moet kennen en dat het uit 3 volzinnen bestaat.
o Eerste volzin: terugwerkende kracht ‘De vaststelling van het ouderschap,
mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, werkt terug tot
het moment van de geboorte van het kind’.
De vraag is: het is sneu voor de neef, kunnen we niet iets voor hem betekenen? Dit
is ook ter sprake gekomen in de uitspraak van 2010.
o Tweede volzin: Te goeder trouw door derden verkregen rechten worden
hierdoor nochtans niet geschaad. Dus er is misschien nog hoop voor de neef.
Wist hij veel in 1992 dat hij niet uit de nalatenschap gerechtigd zou zijn.
Sterker nog, gerechtelijke vaststelling bestond toen niet eens. We kennen
gerechtelijke vaststelling sinds 1 april 1998. Hij is te goeder trouw; hij wist niet
en kon niet weten dat een ander tot de nalatenschap was gerechtigd. Nou
komt het probleem. De Hoge Raad zegt dat de neef inderdaad te goeder
trouw is ex. art. 1:207 lid 5 tweede volzin, maar geen derde. De neef was
aanvankelijk rechtsopvolger van de notaris, uiteindelijk is hij dat niet omdat hij
verdrongen is door de zoon, maar dat maakt hem nog geen derde. Dus de
neef was potentieel erfgenaam in 1992, later in 1998 blijkt dat de zoon de
gerechtigde is. In die zin was de neef te goeder trouw. Hij wist het niet en kon
het niet weten, maar hij is geen derden. Het feit dat hij is verdrongen door de
zoon, maakt hem nog niet tot derde. Hij is dus geen derde, maar eerste. Dat
hij is verdrongen maakt hem nog geen derde. Hij was potentieel erfgenaam en
dat is nu de zoon.
o Derde volzin: Voorts ontstaat geen verplichting tot teruggave van
vermogensrechtelijke voordelen, voor zover degene die hen heeft genoten ten
tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat. Gebaat zijn
heeft in diverse artikelen verschillende betekenissen. De betekenis vind je in
de parlementaire geschiedenis. Het komt erop neer dat de neef enkel het
onverteerde en ongebruikte deel van de nalatenschap moet teruggeven. Als
hij alles had opgemaakt, had hij geen cent hoeven terug te geven. Het lijkt dus
net of hij wordt afgestraft voor zijn zuinigheid. Hij had op dat moment slechts
250 gulden verbruikt en kwam er toen achter dat hij het ongebruikte en
onverteerde helemaal moest teruggeven. Dus 99,9% van het kapitaal moest
terug. Op het moment dat de nieuwe wet wordt ingevoerd, dus op 1 april
1998, moet de neef ineens rekening houden met teruggave. Als hij alles na 1
april 1998 had opgemaakt, dan zou dat onder omstandigheden onrechtmatig
tegenover de zoon kunnen zijn. Dus hij kon enkel in de periode van 1992 tot
1998 alles erdoorheen jassen zonder consequenties. Je kunt ook de datum
nemen van het moment dat het wetsvoorstel werd ingediend bij de tweede
kamer. Nuytinck vindt, en dat staat ook in zijn noot, dat de neef moest uitgaan
van 1 april 1998 omdat je van tevoren nooit weet of het wetsvoorstel wordt
aanvaard. Nuytinck vindt dat je formeel moet zijn en 1 april 1998 als peildatum
nemen. Alles wat hij tussen 1992 en 1 april 1998 heeft opgemaakt hoeft hij
niet terug te geven.
o Conclusie: het kleine beetje wat hij had opgemaakt hoefde niet terug, maar
het ongebruikte en onverteerde gedeelte moet hij teruggeven. Dat is de
interpretatie/ uitleg van de MvT van de derde volzin van lid 5. Dus het kapitaal
moest terug.
o Wat is achteraf bekeken de status van de neef m.b.t. de nalatenschap?
2