Samenvatting Language Optimization
Hoofdstuk 1: Sentences Communicative functions and typical patterns
1.1 Introduction
Wanneer we de Engelse taal willen beschrijven, moeten we eerst kijken op welk type taal we ons
focussen. Dit boek focust zich vooral op de formele, standaard geschreven variant van het Engels. De
reden hiervan is dat hier goed over nagedacht is voordat het op papier is gezet en dus geen gaten en
onafgemaakte zinnen bevat zoals in gesproken taal. In dit hoofdstuk kijken we eerst naar zinnen in
het algemeen waarna de basisonderdelen van een zin worden behandeld. Tenslotte kijken we hoe
deze zinnen wel of niet kunnen worden gecombineerd in typische zinspatronen.
1.2 Declarative, interrogative, imperative and exclamatory sentence patterns
Wanneer mensen met elkaar communiceren doen ze dit om verschillende redenen. De vier
belangrijkste redenen zijn:
1. Iemand informeren
2. Informatie van iemand verkrijgen
3. Iemand iets laten doen
4. Een houding ten opzichte van iets uitdrukken
Elke van deze communicatieve functies heeft een typische zinspatroon:
1. John is leaving
2. Is John leaving?
3. Leave!
4. How awful John is leaving! What a shock John is leaving!
Deze patronen hebben de volgende syntactische karakteristieken:
1. Subject – whole verb
2. Part of verb – subject – rest of verb
3. Verb by itself
4. How.. or What a …. followed by remainder of sentence
Deze zinstypen met deze patronen worden als volgt benoemd:
1. Declarative
2. Interrogative
3. Imperative
4. Exclamatory
Dus:
Communicatie reden Zinspatroon Syntactisch karakter Benaming
Iemand informeren John is leaving Subject – whole verb Declarative
Informatie verkrijgen Is John leaving? Part of verb – subject – rest of Interrogative
verb
Iemand iets laten Leave! Verb by itself Imperative
doen
Houding uitdrukken How awful John is How.. or What a .. followed by Exclamatory
leaving! remainder of the sentence
,Als je naar een grote lap tekst kijkt, zul je zien dat de meeste zinnen informatief zijn en dus een
declarative zinspatroon hebben. Dit is de reden dat dit boek zich vooral op deze zinnen concentreert.
1.3 Participants, process, attributes and setting
In een declaratieve zin geeft een spreker of schrijver informatie over situaties of evenementen.
Wanneer verschillende mensen hetzelfde evenement of situatie beschrijven, is het waarschijnlijk dat
ze verschillende woorden gebruiken omdat ze verschillende aspecten van de scene belangrijk of
interessant vinden.
Van alle details in een situatie kan een spreker de volgende aspecten benoemen:
1. One or more participants
2. The process which describes the act of the first participant
3. Attributes of these participants
4. Information about the setting of the event or situation (how, when, where, why etc.)
Voorbeeld:
Setting kan
o.a. zijn:
Tijdens het
TV-
programma
Tom & Jerry,
in de huiskamer
etc. etc.
1.4 Subject,
predicatore, object, attitude and adverbial
Tot zover hebben we het gehad over de rollen die verschillende zinsdelen kunnen aannemen in een
zin. Een groep woorden heeft een technische functie in de zin. Deze technische functies en de
afkortingen hiervan zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Roles Function Abbreviation
First participant Subject S
Process Predicator P
Something about the first Subject attribute SA
participant
A second participant Direct object DO
Something about the second Obect attribute OA
participant
A third participant Indicrect object IO
Benefactive object BO
The setting Adverbial A
, Samenvattend zijn de hoofdpersonages, die ons vertellen wie of wat, de subjects, direct objects of
indirect objects. Het gedeelte dat het proces benoemt is de predicator, en de karakteristieken van
een van de participanten zijn de attributes. Tot slot zijn de delen van de zin die ons vertellen, waar,
wanneer, hoe en waarom de adverbials.
VOORBEELD:
S P IO DO A
The mother / had given / the boy / a balloon / for his birthday
S P SA A
The little boy / was / very proud / yesterday
A S P DO OA
All day long, / the little boy / considered / the balloon / his greatest treasure
1.5 Typical sentence patterns
Het is misschien opgevallen dat de zinsvolgorde redelijk voorspelbaar is: de subject komt voor de
predicator, objects en attributes. Het enige zinsdeel dat voor de subject lijkt te komen is de adverbial.
In deze paragraaf kijken we naar de typische zinsopbouw.
Om zinnen te kunnen begrijpen moeten luisteraars (lezers) een patroon herkennen. Onderdelen van
een zin moeten in een herkenbaar patroon worden geplaatst. Het meest voorkomende patroon in
het Engels is dat de subject als eerste geplaatst worden en dan de rest van de zin (process, other
participants, attributes en setting).
De meeste zinnen die je tegen komt zijn op een of andere wijze gelijk aan vijf basis, prototypische
zinspatronen die in het Engels voorkomen. Onderstaand zijn deze patronen beschreven: de eerste
drie komen in dagelijkse taal voor, de laatste twee komen minder vaak voor.
1. The running pattern (intransitive verbs)
Zinnen met de running pattern bestaan uit een subject en predicator, gevolgd door (vaak maar niet
altijd) een adverbial. Om dit patroon te kunnen formuleren moet er een werkwoord gebruikt worden
die een actie uitdrukt die maar 1 participant bevat. Werkwoorden als running, swimming, talking,
listening enzovoort horen hierbij. Werkwoorden als deze worden intransitive verbs genoemd.
S P (A)
John is running (fast)
2. Being patterns (copula verbs)
Zinnen met een being pattern bestaan uit een subject en een predicator gevolgd door een subject
attribute. De subject attribute geeft informatie over alleen de subject, niet over de predicator. Om de
being pattern tot stand te brengen heb je een werkwoord nodig die niet veel betekenis heeft maar
een link tussen de subject en de subject attribute laat zien. In onderstaande voorbeelden is fast een
attribute of John, en the runner laat zien tot welke categorie John behoort.
S P SA (A)
John is fast (in the game)