Gedrag in organisaties - 14e editie
Stephen P. Robbins en Timothy A. Judge
Begrippenlijst
Aandacht voor details:
Cultuurkenmerk, de mate waarin van werknemers precisie, analyses en aandacht
voor details wordt verwacht.
Aandelenprogramma’s voor werknemers:
Winstplannen die een bedrijf heeſt ingesteld en waarmee werknemers vaak onder
de marktprijs aandelen verwerven, als onderdeel van hun secundaire arbeidsvoor-
waarden.
Achtstappenplan van Kotter:
Veranderkundig model dat een uitbreiding vormt op
het model van Lewin.
Actief luisteren:
Luisteren zonder afleidingen toe te staan, naar voren buigen, oog-
contact maken (althans in westerse culturen), het gezegde parafraseren en de
spreker aanmoedigen verder te vertellen.
Actieonderzoek:
Een veranderingsproces waarbij gegevens systematisch worden verzameld en een
veranderactie wordt uitgekozen op basis van de analyse van die gegevens.
Activatieniveaus:
De mate waarin een positieve of negatieve emotie of stemming leidt
tot actie, of juist niet.
Activerend affect:
Een positieve of negatieve emotie of stemming die de persoon
aanzet tot actie (bewegen, iets doen, handelend optreden).
Activerende stemming:
Een positieve of negatieve emotie of stemming die de persoon aanzet tot actie. (Zie
ook activerend affect.)
Adjourning:
De laatste fase van het vijffasenmodel, waarin de groep zich voorbereidt
op ontbinding.
,Afdelingsvorming:
Het groeperen van taken en mensen in eenheden die onder leiding staan van een
manager. Een afdeling is een duurzaam onderdeel van de organisatiestructuur (terug
te vinden in het organigram) waarin mensen zijn gegroepeerd voor het uitvoeren van
bepaalde taken. De eenheid staat onder leiding van een manager (afdelingshoofd).
Affect:
Een overkoepelende term voor alle mogelijke gevoelens die mensen kunnen
hebben.
Affectieve binding:
Een emotionele gehechtheid aan de organisatie en geloof in de waarden daarvan.
Affectieve component:
Het emotionele deel van een attitude.
Affectieve-gebeurtenissentheorie:
Theorie die stelt dat werknemers emotioneel reageren op dingen die ze op hun werk
meemaken en dat die reactie hun werkprestaties en werktevredenheid beïnvloedt.
Afgedwongen macht:
Macht die is gebaseerd op angst en dreiging.
Afhankelijkheid:
Principe dat stelt dat hoe sterker B afhankelijk is van A, des te meer
macht A heeſt in die relatie.
Agressiviteit:
Cultuurkenmerk, de mate waarin mensen agressief en competitief zijn in plaats van
soepel in de omgang.
Allocatienorm:
Norm die bepaalt hoe middelen verdeeld dienen te worden over groepen en doelen.
Allostatische last:
Het cumulatieve effect van de stressfactoren op mensen, gegeven de beschikbare
middelen.
Anciënniteit:
De tijd dat een werknemer in dezelfde organisatie werkt. (Zie ook dienst-
jaren.)
,Antropologie:
De wetenschap die verschillende samenlevingen of organisaties vergelijkt om meer
te weten te komen over de verschillen in basiswaarden, attitudes en gedrag tussen
mensen uit verschillende landen en binnen organisaties.
Appreciative inquiry (AIN):
Onderzoek dat is gericht op positieve waardering en dat het positieve accentueert.
Arbiter:
Een derde partij die bevoegd is om een overeenkomst te dicteren. Arbitrage kan
vrijwillig zijn (op verzoek van de partijen) of verplicht (door de wet of een contract aan
de partijen opgelegd).
Assertiviteit:
De mate waarin een conflictpartij zijn eigen behoeſte tracht te bevredigen.
Attitude:
Een houding die je hebt tegenover mensen, dingen of gebeurtenissen.
Attributie:
Het toeschrijven van persoonlijkheidseigenschappen en intenties aan
andere personen, op basis van onze perceptie van hun gedrag.
Attributietheorie:
Theorie die stelt dat wanneer we iemands gedrag observeren, we proberen te
bepalen of aan dat gedrag interne of externe oorzaken ten grondslag lagen.
Attributietheorie van leiderschap:
Theorie die stelt dat leiderschap niet meer is dan een kenmerk dat mensen aan
bepaalde andere mensen toeschrijven.
Authentiek leiderschap:
Vorm van leiderschap waarbij de leider informatie uitwisselt, open communicatie
stimuleert en vasthoudt aan zijn idealen.
Automatisch verwerken:
Een relatief oppervlakkige afweging van bewijs en informatie met behulp van
heuristieken (ezelsbruggetjes of geheugensteuntjes).
Autonomie:
De mate waarin de baan vrijheid, zelfstandigheid en zeggenschap biedt.
, Basisemoties:
Het idee dat een beperkte verzameling emoties universeel is en dat
de bijbehorende gezichtsuitdrukkingen wereldwijd herkend zullen worden.
Basisstemmingen:
De indeling van stemmingen in positief of negatief enerzijds en activerend of passief
anderzijds.
Behaviorisme:
De stroming in de psychologie die stelt dat alleen objectief waarneembaar gedrag
onderwerp van wetenschappelijk onderzoek kan zijn en dat gedrag wordt bepaald
door leerprocessen. In de meest extreme vorm gaat men er vanuit dat
de mens zonder eigenschappen en gedrag wordt geboren: de tabula rasa (of schone
lei)-gedachte.
Behoeſte aan affiliatie:
Het verlangen naar sociale binding, de wens om goede en nauwe banden met
anderen aan te gaan. Ook wel need for Affiliation of nAff genoemd.
Behoeſte aan cognitie:
Een persoonlijkheidskenmerk van mensen die, meer dan anderen, behoeſte hebben
aan cijfers en feiten om zich te laten overtuigen.
Behoeſte aan macht:
De behoeſte anderen te dwingen tot gedrag dat ze anders niet vertoond zouden
hebben. Ook wel need for Power of nPow genoemd.
Behoeſte aan respect: Innerlijke factoren zoals zelfrespect, autonomie en succes;
uiterlijke factoren zoals status, erkenning en aandacht.
Behoeſte aan veiligheid: Verlangen naar veiligheid, bescherming tegen fysieke en
emotionele gevaren.
Behoeſte aan zelfverwerkelijking:
Het verlangen te groeien, de eigen mogelijkheden te realiseren, zelfvervulling.
Behoeſtehiërarchie:
De hypothese van Abraham Maslow dat in ieder mens een hiërarchie van vijf
universele behoeſten bestaat.
Belangengroep:
Groep bestaande uit mensen die al dan niet in dezelfde werk- of taak-
groepen zitten en zich aaneensluiten om een bepaald doel te realiseren dat hen alle-
maal aangaat.