Blok 4.1 Psychopathologie in de midden kindertijd en adolescentie
Inhoudsopgave
Problemen
Probleem 1 Autisme 2
Probleem 2 ADHD en selectief mutisme 20
Probleem 3 Conduct stoornis en somatische problemen 38
Probleem 4 Stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en
middelenverslaving 52
Colleges
College 1 Angst 68
College 2 ADHD 71
College 3 Persoonlijkheidsstoornis 72
College 4 Autisme 74
,PROBLEEM 1 AUTISME
• Vignet 1 Cognitieve ontwikkeling in de vroege kindertijd
Leerdoel: Hoe verloopt de cognitieve ontwikkeling in de vroege kindertijd?
Hoofdstuk 9 (DeHart, Sroufe & Cooper, 2004)
Kleuters (preschoolers) leren door te observeren en het beschrijven van gebeurtenissen om ze te kunnen
begrijpen. Een belangrijk deel hiervan is het zoeken naar algemene patronen en regels. Tijdens het spelen
krijgen kinderen feedback van volwassenen en andere kinderen wat hen ook weer helpt bij het leerproces.
Waar kleuters vaak nog veel moeite mee hebben is het integreren van informatie. De neiging om enkel rekening
te houden met één stuk informatie, terwijl er meerdere stukken relevant zijn, wordt c entration genoemd.
Daarnaast treedt ook het appearance-reality problem op. Hierbij snapt een kind niet dat iets lijkt te veranderen
maar niet daadwerkelijk verandert.
Voorheen werd er gedacht dat jonge kinderen egocentrisme bevatte waardoor ze het perspectief van een ander
niet kunnen aannemen. Echter zou dit niet absoluut zijn, bij simpele taken kunnen 4 -jarigen zich wel verplaatsen
in een ander.
Redeneer vaardigheden
Piaget gaf de term pr e-operationele fase aan de leeftijdsgroep tussen de 2 en 7 jaar. Hij geloofde erin dat
kinderen in deze fase nog geen logisch denken kunnen toevoegen aan hun redeneren. Doordat ze wel mentale
representaties kunnen vormen, bevinden ze zich niet meer in de vorige fase (sensomotorische fase). Hoewel
verschillende onderzoeken tegen Piaget ingaan, vormt zijn theorie wel een basis voor huidige theorieën.
Volgens Piaget is het denken van jonge kinderen gekarakteriseerd door animisme. Dit is de neiging om te denken
dat non-levende dingen leven. Bijvoorbeeld denken dat een auto leeft omdat het kan rijden. Later onderzoek
bevestigt dat dit inderdaad vaker voorkomt bij jonge kinderen maar niet zo vaak als Piaget dacht. Kleuters
kunnen een onderscheid maken tussen levende en non-levende dingen maar begrijpen nog niet alles. Het is hen
bijvoorbeeld nog onduidelijk dat vliegjes doodgaan in een pot zonder luchtgaten. Rond 6 jaar is hun kennis
hierover specifieker, consistenter en samenhangender.
Het concept van c onservatie houdt in dat een bepaalde hoeveelheid hetzelfde blijft als het van vorm verandert.
De volgende concepten zijn nog onduidelijk voor kleuters:
- Conservatie van vloeibaar volume: het idee dat de hoeveelheid vloeistof hetzelfde blijft wanneer het
overgegoten wordt in een andere vorm.
- Conservatie van nummers: het idee dat het aantal items in een groep hetzelfde blijven wanneer ze
anders gepositioneerd worden.
o Kleuters hebben hier meer moeite mee wanneer er een groot aantal in de rij ligt dan wanneer
het bijvoorbeeld maar drie muntjes zijn.
o Ze begrijpen dat wanneer iets toegevoegd wordt, het meer is en wanneer er iets weggehaald
wordt, het minder is. Bij kinderen tussen de 2 en 7 jaar kan een onderscheid gemaakt worden:
▪ P r imitieve regel: gebruikt door 2- en 3-jarige kinderen, negeerden het aantal waar
mee begonnen werd en zeiden dat iets wat een extra kreeg, altijd meer was.
▪ K walitatieve regel: gebruikt door 4- en 5-jarige kinderen, namen wel het aantal waar
mee begonnen werd in gedachte maar niet precies hoeveel. Vervolgens verdeelden
ze het in ‘meer dan’, ‘evenveel als’ en ‘minder dan’.
▪ K wantitatieve regel: gebruikt door 6- en 7-jarige kinderen, telt het verschil en telt wat
erbij komt erbij op.
o Gelman en Gallistel kwamen met vijf principes die kinderen doorgaan om te leren tellen:
1. O ne-to-one principle: het idee dat elke set gecombineerd kan worden met een nummer.
2- en 3-jarige kinderen hebben hier moeite mee omdat ze vaak niet onthouden wat ze al
geteld hebben en ze vaak sneller tellen dan hun vingers gaan.
2. Stable-order principle: het idee dat nummernamen zich in een bepaalde volgorde
voordoen. Jonge kinderen laten sommige nummers eruit, hoe ouder ze worden hoe
verder ze kunnen tellen. In sommige talen is het makkelijker en leren de kinderen het
sneller, wanneer er bijvoorbeeld tien-één wordt gezegd in plaats van elf.
2
, 3. Car dinal principle: begrijpen dat het laatste woord aangeeft om hoeveel het gaat. Hierbij
kunnen ze dus een definitief antwoord geven op de vraag hoeveel knikkers er zijn, en gaan
ze niet opnieuw tellen.
4. Abstraction principle: het idee dat alles te tellen is en sommige dingen gegroepeerd
kunnen worden.
5. O r der-irrelevant principle: het idee dat het niet uitmaakt in welke volgorde er geteld
wordt.
- Conservatie van massa: het idee dat de hoeveelheid massa hetzelfde blijft wanneer het van vorm
verandert, bijvoorbeeld wanneer een klei bal uitgerold wordt.
- Conservatie van lengte: het idee dat de lengte ergens van hetzelfde blijft ongeacht of het recht of
gebogen is.
Samenvatting:
- Kleuters begrijpen de conservatietaak nog niet, omdat ze enkel focussen op één aspect van de stimulus,
bijvoorbeeld hoe hoog het water in het glas is.
- Leren kan helpen bij het vormen van een stabiele basis om een nieuwe cognitieve vaardigheid aan te
leren, maar niet voordat het kind het cognitieve framework voor de vaardigheid bezit.
- Kleuters kunnen al goed redeneren, maar enkel wanneer het om kleine getallen gaat.
- Het kwantitatieve redeneren is nog niet helemaal ontwikkeld bij kleuters, maar ze lijken wel regels toe
te passen om het probleem op te lossen.
Het onderzoek van Piaget naar het logisch redeneren van kleuters focuste op drie vaardigheden:
1. Classificatie: het vermogen om dingen te groeperen door de overeenkomende karakteristieken.
o Op 4-jarige leeftijd kunnen kinderen een regel consistent opvolgen en makkelijk switchen naar
een nieuwe regel.
2. Ser ie: het vermogen om dingen te ordenen op een logische manier, bijvoorbeeld van klein naar groot.
o Kleuters kunnen iets makkelijk ordenen van groot naar klein, wanneer ze er echter iets tussen
moeten plaatsen op de juiste lengte, hebben ze hier moeite mee.
3. Tr ansitieve inferentie: het vermogen om de relatie tussen twee objecten af te leiden van een derde
waar beiden mee te maken hebben, bijvoorbeeld ‘als A even groot is als B en B even groot is als C,
zullen A en C ook even groot zijn’.
o Kleuters hebben hier nog veel moeite mee, mogelijk doordat het ook veel van hun geheugen
vraagt en er centration opspeelt.
Aandacht en geheugen vaardigheden
Het verwerken van informatie gaat via verschillende stappen. Het komt als eerste binnen in het sensorische
r egister waar het kort wordt opgeslagen. De informatie die opgemerkt wordt, gaat naar het korte termijn of
wer kgeheugen, dit geheugen is meer gelimiteerd dan het eerste. Wanneer er vervolgens aandacht aan gegeven
wordt, gaat het naar het lange termijn geheugen. Dit geheugen heeft een erg grote capaciteit en kan informatie
voor een lange tijd vasthouden. Het gebruiken van geheugen strategieën vergroot de kans dat informatie naar
het lange termijn geheugen gaat. Attention skills zijn de processen die de overdracht van het sensorische
register naar het werkgeheugen regelen. De memory skills doen hetzelfde maar dan van het werkgeheugen naar
het lange termijn geheugen. Beide vaardigheden spelen een belangrijke rol bij de cognitieve ontwikkeling.
Kleuters hebben moeite met het selecteren van informatie waarop ze gaan focussen, gefocust blijven en
irrelevante stimuli te negeren. Kleuters vertonen zowel r ec ognition memory (vermogen om een stimulus te
herkennen) als fr ee recall (vermogen om spontaan informatie uit het lange termijn geheugen te halen). Kinderen
zijn bijvoorbeeld heel goed in memorie-spellen. Dit zou komen doordat hun visueel-ruimtelijke geheugen beter
ontwikkeld is dan hun verbale geheugen.
Waar kleuters minder bekend mee zijn, herinneren ze zich minder goed. Ook versnelt de informatieverwerking,
en daarmee de hoeveelheid informatie dat naar het werkgeheugen gaat, met de tijd. Het geheugen van kleuters
zou net zo goed zijn als dat van oudere kinderen en volwassenen. Maar omdat ze minder kennis hebben en geen
strategieën toepassen, scoren ze toch slechter op testen. Deze strategieën nemen kinderen over. Tijdens de
kleutertijd ontwikkelt ook het autobiografische geheugen zich.
3
, Kinderen zijn erg gevoelig voor suggesties. Wanneer ze geïnterviewd worden door een volwassenen kunnen ze
hierdoor valse informatie geven wat ze als de waarheid zien. Dit levert vooral een probleem op wanneer een
kind moet getuigen. De verklaring van jonge kinderen is het meest betrouwbaar wanneer …:
- … hen concrete en open vragen worden gevraagd, die niks suggereren.
- … ze herinnerd worden dat de volwassene die het vraagt het antwoord niet weet.
- … ze gemiddelde mate van sociale support ontvangen van de interviewer.
Sociale cognitie
De verbeteringen van het geheugen en andere aspecten van het denken dat plaatsvindt tijdens de kleutertijd,
heeft een impact op het begrijpen van de sociale wereld, of te wel soc iale cognitie. Tijdens de kleutertijd leren
kinderen hoe andere kinderen denken en zich voelen, wat hun motieven en intenties zijn en wat ze zouden
doen. Ze leren te begrijpen dat andere mensen soms perspectieven zijn die verschillen van hun eigen, waardoor
ze effectiever kunnen communiceren.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen per ceptueel egocentrisme en c ognitief egocentrisme. Bij
perceptueel egocentrisme kan een kind geen onderscheid maken tussen haar eigen percepties en die van een
ander. Bij cognitief egocentrisme maken ze geen onderscheid tussen de cognities van zichzelf en van een ander.
Ook houden ze hierbij geen rekening met de verlangens en wensen van een ander. Tijdens de kleutertijd begint
het egocentrisme af te nemen bij de kinderen.
Volgens Flavell ondergaan kinderen verschillende stappen voordat hun gedachtes minder egocentrisch zijn:
- K nowledge of existence of alternate viewpoints: kinderen moeten zich realiseren dan andere mensen
andere gedachtes en behoeftes hebben dan hun eigen.
- Awar eness of need to consider other viewpoint: kinderen moeten zich realiseren dat het handig kan
zijn om het perspectief van een ander in acht te nemen, dit kan namelijk de sociale interactie en
communicatie faciliteren.
- Soc ial inference: kinderen moeten de acties van een ander kunnen begrijpen/lezen en zich voorstellen
wat het standpunt van de persoon is.
Het begrijpen van wat een ander denkt en vindt, wordt ook wel aangeduid met de term theory of mind (ToM).
Door het ontwikkelen van ToM, leert het kind vijf fundamentele principes:
1. Dat de mind bestaat.
2. Dat minds een connectie hebben met de fysieke wereld.
3. Dat minds losstaand en verschillend zijn van de fysieke wereld.
4. Dat minds objecten en gebeurtenissen kunnen representeren op een accurate of niet-accurate manier.
5. Dat minds de realiteit en emotionele gebeurtenissen actief kunnen interpreteren.
Kinderen leren de ToM door hun ervaringen in de wereld, en dan vooral door sociale ervaringen. Kinderen met
meerdere broers of zussen, begrijpen dit bijvoorbeeld sneller. Kleuters passen hun spraak al aan op de persoon
waartegen ze praten. Wanneer een onderzoek geïnterpreteerd wordt, moet er rekening gehouden worden met
c ompetence-performancy distinction. Er zit een verschil tussen wat kinderen kunnen onder bepaalde
omstandigheden en wat ze echt kunnen. Een manier waarop kleuter communiceren met elkaar is door sc ripts.
Dit is een abstracte representatie van acties die nodig zijn om een doel te behalen.
Overzicht van de cognitieve ontwikkeling
Tijdens de vroege kindertijd boeken kinderen verschillende cognitieve vooruitgangen:
- Het begrijpen van oorzaken, vooral in simpele of bekende situaties.
- Het vermogen om een onderscheid te maken tussen levende en levenloze dingen.
- Een kwalitatief begrip van dingen die gerelateerd zijn aan een kwantiteit en het vermogen om te
redeneren over een klein aantal nummers.
- Een beginnend begrip over classificatie en andere logische relaties.
- Geleidelijke ontwikkeling van het vermogen om een onderscheid te maken tussen de werkelijkheid en
iets wat zo lijkt.
- Het vergroten van de aandacht en het geheugen.
- Meer en beter begrijpen van perspectieven en gedachten van anderen.
4