Hoofdstuk 1
Temperament: humores (vloeistoffen in het lichaam), te veel of te weinig van deze humores
zou bepaald gedrag en emoties kunnen verklaren. Ingedeeld in 2 dimensies: warm en koud,
droog en nat. Idealiter is er een goede verhouding tussen de humores.
Karakter: kenmerkende of typerende eigenschappen van de persoon.
Zelfs bij baby’s is een bepaalde mate van stabiliteit van temperamentfactoren gevonden. Dit
blijkt toe te nemen naarmate de baby’s ouder worden.
Naarmate leeftijd toeneemt, wordt persoonlijkheid stabieler. Het sterkst voor vijftigers.
Mensen worden naarmate ze ouder worden gemiddeld genomen vriendelijker, zorgvuldiger
en minder neurotisch.
Erfelijkheid: de mate waarin genen overeenkomen en verschillen tussen mensen kunnen
verklaren. Oogkleur en lengte is vaak erfelijk bepaald. De erfelijkheid van eigenschappen
wordt uitgedrukt in percentage. Het deel dat niet erfelijk is wordt bepaald door de
omgeving.
Broers & zussen hebben 50% dezelfde genen, neven en nichten 12,5%. Eeneiige tweeling
hebben bijna 100% dezelfde genen. Tweelingonderzoek: overeenkomsten tussen eeneiige
en twee-eiige tweelingen en daarvan schatting maken over de erfelijkheid van
eigenschappen.
- Bepaal eigenschap
- Correlatie berekenen van eeneiige tweeling met betrekking tot die eigenschap +
correlatie twee-eiige
- Verschil wordt gebruikt om erfelijkheid van die eigenschap te schatten: erfelijkheid =
2(r1-r2) 1 = eeneiig, 2 = twee-eiig
- Vermenigvuldigen met 100 krijg je het percentage erfelijkheid
Aanname van gelijke omgevingen: omgeving van beide tweelingen moet vergelijkbaar zijn.
Twin study waarbij gekeken werd naar omgeving. Gescheiden tweeling: eeneiige bleken met
54% overeen te komen, dus persoonlijkheid is voor 50% erfelijk.
Voor 40—60% is het toe te schrijven aan de omgeving: opgesplitst in gedeelde (gezin,
opvoeding) en niet-gedeelde (uniek voor individu, eigen vrienden etc) omgeving. Gedeelde
omgeving heeft vrijwel geen invloed op de ontwikkeling van persoonlijkheid (in normale
omstandigheden). Je jeugdervaringen veranderen niet je persoonlijkheid, wel kunnen deze
gevolgen hebben voor gedrag later bijvoorbeeld.
Persoonlijkheid: iemands persoonlijke eigenschappen bij elkaar die een karakter vormen en
de basis zijn voor iemands gedrag.
Rangordestabiliteit: relatieve positie die iemand in een groep inneemt in de loop van de tijd.
Wordt vaak uitgedrukt in correlatie, verschillende momenten tests afgenomen en kijken
vervolgens in hoeverre samenhang.
Mean level stabiliteit: de mate waarin scores van groepen personen naarmate ze ouder
worden hetzelfde blijven. Veranderd het naarmate van tijd of blijft hetzelfde?
Verschil: rangordestabiliteit gaat over een samenhang en mean level stabiliteit gaat over
gemiddelde scores die worden vergeleken en gekeken of er verschil is na verloop van tijd.
,Impulsiviteit voor 60% erfelijk is verklaarbaar doordat onderzoekers hebben gekeken naar
een tweelingstudie waarbij impulsiviteit werd vergeleken tussen eeneiige tweelingen en
twee eiige tweelingen. De correlatie van beide groepen is van elkaar afgetrokken en
vermenigvuldigt met 100 waardoor je op een percentage uitkomt. Dit heet
tweelingonderzoek, het verschil dat eruitkomt tussen de correlaties wordt gebruikt om de
erfelijkheid van een eigenschap te schatten.
Correlatie: mate van samenhang, gaat vaak over groepen in hoeverre er een overeenkomst
is.
Zelfconcept: het beeld dat je van jezelf hebt.
Zelfwaardering: de mate waarin je tevreden bent over je zelf concept.
Sociale identiteit: de manier waarop je jezelf presenteert naar anderen toe.
Het verschil is dat zelfconcept gaat over hoe je jezelf ziet terwijl zelfwaardering gaat om een
mening daarover, en sociale identiteit heeft weer betrekking tot gedrag hoe je je gedraagt
naar anderen toe. Deze concepten sluiten op elkaar aan doordat het allemaal gaat over een
individu en hoe je naar jezelf kijkt.
Praktijkvoorbeelden met betrekking tot persoonlijkheid kennis:
Tijdens coachgesprekken/trainingen om inzicht te hebben waarom iemand zich op een
bepaalde manier gedraagt. En te kunnen achterhalen wat iemands kwaliteiten/valkuilen zijn,
wat voor functie bij iemand past bijvoorbeeld. Of wat voor methode wel of niet bij iemand
past en dat te kunnen onderbouwen.
Hoofdstuk 2
Persoonlijkheidstrekken: algemene kenmerken die ieder individu in een bepaalde mate heeft
en die binnen dat individu nauwelijks over tijd of situatie variëren. Hierdoor kunnen we
iemands gedrag redelijk betrouwbaar voorspellen.
Psychoanalyse: Sigmund Freud, bedoelingen onbewust actief en bepalen je gedrag. Freud
stelt dat je geen baas bent in eigen huis ook al denk je van wel.
Hysterie: vertonen van bizarre symptomen, spasme, verstarren etc. Zelf wisten de patiënten
niet waarom.
Hypnose zorgt bij neurosen dat de patiënt een idee krijgt dat het symptoom bij ontwaken
verdwenen is zorgt dat dat ook zo is. Vrij associëren: praten over waar symptomen vandaan
komen, wat leidde tot verlichten/verdwijnen van symptomen.
Psyche dynamisch: uitdrukkingen zijn in staat te bewegen, dit vind onbewust plaats.
Symboliek: wat komt voor wat in de plaats.
Topisch: tussen welke plaatsen psychische expressies zich bewegen.
Economisch: kwantitatieve kant van psychisch gebeuren, bewegelijkheid.
Verdringing: neurotisch geheugenverlies is het effect van een psychisch mechanisme dat
ervaringen woordeloos wegstopt zonder ze te wissen. Deze informatie is niet langer
beschikbaar voor het bewustzijn. Er is sprake van een conflict tussen meerdere motivaties.
Complex: wensennetwerk, waarbij de conflicterende wensen zich concentreren rondom een
object.
Fixatie: geheugeneffect, gebonden aan object.
Regressie: terugkeren naar een gefixeerd object.
, Driften: aandrang die aanhoudt tot deze bevredigd wordt.
Aan de hand van 3 factoren die gebaseerd zijn op psychische factoren is het mogelijk dat
iemands vermogen tot het vrij handelen kan worden beperkt, of juist verbreed. Deze 3
aspecten zijn symboliek, dynamiek en het economische aspect (ook wel de kwantitatieve
kant).
Symboliek: Wat neemt wat in de plaats? Bijvoorbeeld; je kan opeens geen krabsalade meer
eten omdat er voor in de plaats walging is gekomen na een slechte ervaring met een
bedorven krabsalade.
Dynamiek: Tussen welke “plaatsen” bewegen deze expressies? Bij “plaatsen” wordt de
onderliggende structuur van de dynamiek bedoeld. Bijvoorbeeld; bij een krabsalade heb je
de structuur/handeling om het op te eten. Deze is nu verplaatst met walging waardoor je
hem niet meer kan door slikken.
Economie: De wensen en intensiteit van de symptomen, ook wel hoe veel en op welke mate
dit gebeurt (kwantitatief). Je wilt bijvoorbeeld heel graag de krabsalade eten of juist
helemaal niet.
Freud noemt het proces verdringen het neurotisch geheugenverlies van het effect van een
psychisch mechanisme dat ervaringen weg stopt zonder ze te wissen. Deze informatie is niet
langer voor het bewustzijn toegankelijk maar blijft wel aandringen op onze aandacht.
Tegelijkertijd zijn er factoren die in de vorm van weerstand het bewustzijn blokkeren. Bij
verdringing is er sprake van een conflict tussen minstens twee motivaties. Een complex is
een wensen netwerk waarbij de conflicterende wensen zich concentreren rondom een
object. Fixatie is een speciaal geheugeneffect. Regressie is het terugkeren naar een gefixeerd
object, het gefixeerd object keert weer terug in de vorm van gedrag. Een
compromisoplossing houdt in dat het conflict niet direct wordt uitgesproken maar het wel
indirect wordt getoond.
Een drift is een biologische behoefte (kijk naar slaap, eten, dorst). Als deze behoefte niet
vervuld worden leidt dit tot frustratie. Naast de biologische driften zijn er ook seksuele en
agressieve driften, deze driften zijn een stuk minder eenduidig als biologische driften. Seks
en agressie hebben wel een biologische verklaring (voortplanting en overleving) maar de
driften zijn niet zo kort, mensen hebben de drift om seks te hebben zonder de uitkomst van
voortplanting. Voor agressie geldt hetzelfde, soms ben je boos zonder dat je in gevaar bent.
De bevrediging van seksuele en agressieve driften is niet ondergeschikt aan biologische
driften. Volgens Freud leunen deze twee driften vaak aan tegen de biologische, ze kunnen
zich van object naar object verplaatsen.
Libido is het Latijnse woord voor begeerte. Dit woord omdat het net als water kiest voor de
weg met de minste weerstand. Zodat er een zo groot mogelijke spanningsreductie is. Libido
uit zich in psychische expressies. De bezetting van een object is een wens. Als je spanning
door libido ontlaadt is er sprake van wensvervulling. Deze wensvervulling ervaren mensen
als lust. Is er sprake van frustratie van de wensvervulling dan is er sprake van onlust.
Lustprincipe is het principe wat de spanningsreductie van het libido bepaalt. Libido verklaart