Jurisprudentie ondernemingsrecht
Week 1
Afschaffing aandelen aan toonder
Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Burgerlijk Wetboek BES houdende de omzetting
van aandelen aan toonder in aandelen op naam ten behoeve van de vaststelling van de identiteit
van houders van deze aandelen (Wet omzetting aandelen aan toonder
– Deze wet maakt de identificatie van alle houders van aandelen aan toonder mogelijk in Europees
Nederland en in Bonaire, Eustatius en Saba (BES). Fysieke toonderstukken die aandeelhouders zelf
bewaren, worden afgeschaft. Aandelen aan toonder kunnen na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel alleen nog worden verhandeld via een effectenrekening aangehouden bij een
intermediair, zoals een bank of een beleggingsonderneming. De effectenrekening staat op naam,
waardoor anonieme overdracht van toonderstukken niet meer mogelijk is. Vanwege het ontbreken
van de mogelijkheid tot het giraal houden van een verzamelbewijs worden voor de BES aandelen
aan toonder in het geheel afgeschaft. Aandelen aan toonder die (nog) niet giraal worden verhandeld
worden door de vennootschap omgezet in aandelen op naam. Opsporingsinstanties en
toezichthouders kunnen bij intermediairs gegevens vorderen van de houders van
effectenrekeningen voor de bestrijding van belastingontduiking, witwassen, de financiering van
terrorisme of andere vormen van financieel-economische criminaliteit. Aandeelhouders op naam
zijn via het register van de vennootschap te identificeren.
Deze wet geeft daarmee opvolging aan de aanbevelingen van het Global Forum on Transparency and
Exchange of Information for Tax Purposes en van de Financial Action Task Force. Deze organisaties
hebben (Caribisch) Nederland herhaaldelijk aanbevolen houders van aandelen aan toonder te
identificeren of tot afschaffing van dit soort aandelen over te gaan. Al rond de eeuwwisseling
constateerde de FATF witwasrisico’s die met aandelen aan toonder samenhangen, en gaf Nederland
de aanbeveling regels te stellen die het misbruik van aandelen aan toonder bestrijden. De FATF heeft
sindsdien meermalen geconstateerd dat Nederland geen maatregelen had getroffen, en adviseerde
telkens om maatregelen te nemen die het misbruik van dergelijke aandelen voorkomen. Met deze
wet wordt in de eerste plaats voor Europees Nederland voorgesteld dat aandelen aan toonder alleen
nog kunnen worden uitgegeven door middel van een verzamelbewijs. Een verzamelbewijs is een
document waarin alle aandelen aan toonder van één soort zijn belichaamd. Fysieke toonderstukken
die individuele aandelen belichamen, worden afgeschaft. Het verzamelbewijs wordt gehouden door
een intermediair in een verzameldepot of door het centraal instituut (Euroclear Nederland) in een
girodepot. Een intermediair houdt in het verzameldepot alle aandelen die zijn cliënten bij hem in
bewaring hebben gegeven. Een intermediair die is aangesloten bij het centraal instituut (een
‘aangesloten instelling’), kan de aandelen van zijn cliënten ook stallen in het girodepot. Houders van
aandelen aan toonder kunnen hun aandelen in een verzamel- of giro depot houden met behulp van
een effectenrekening die ze aanhouden bij een intermediair. De aandelen aan toonder die zij
houden worden bijgeschreven op het verzamelbewijs. De effectenrekening zorgt voor identificatie
van de aandeelhouder. Uitlevering van toonderstukken uit een verzamel- of girodepot door een
intermediair of het centraal instituut is vervolgens niet meer mogelijk, behalve in bijzondere
omstandigheden. Uitlevering van een verzamelbewijs is alleen mogelijk ter opname in een
verzameldepot van een andere intermediair of ter opname in een depot van een instelling in het
buitenland. Levering van individuele toonderstukken, die niet zijn belichaamd in een verzamelbewijs,
via het girodepot is niet mogelijk op basis van de Wet giraal effectenverkeer.
In de tweede plaats regelt deze wet dat houders van aandelen aan toonder, in zowel Europees
Nederland als de BES, die reeds zijn uitgegeven maar die niet zijn geregistreerd op een
verzamelbewijs, kunnen worden geïdentificeerd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om toonderstukken
die door aandeelhouders thuis worden bewaard (‘thuisbewaarders’) en die niet in bewaring bij een
,intermediair zijn gegeven. Deze aandelen aan toonder moeten door de vennootschap voor 1 januari
2020 via een statutenwijziging worden omgezet in aandelen op naam. Aandeelhouders zullen met
deze statutenwijziging moeten instemmen. Wanneer deze wijziging niet voor 1 januari 2020 heeft
plaatsgevonden, komen aandelen aan toonder van rechtswege op naam te luiden. Het
overgangsrecht van deze wet bepaalt dat vennootschappen bij de eerstvolgende statutenwijziging
na inwerkingtreding van de wet hun statuten in overeenstemming moeten brengen met de wet.
Thuisbewaarders kunnen vervolgens tot 1 januari 2021 hun aandeelbewijs inleveren bij de
vennootschap die de aandelen heeft uitgegeven en zich laten registreren als aandeelhouder. Totdat
de aandeelhouders hun toonderstuk hebben ingeleverd kunnen zij de aan een toonderaandeel
verbonden rechten niet uitoefenen. De namen van de aandeelhouders worden door de
vennootschap ingeschreven in haar aandeelhouders-register. De wet bevat een aantal maatregelen
om thuisbewaarders te bewegen hun toonderstukken in te leveren. Inwerkingtreding op een bij kb
te bepalen tijdstip.
Polbud: Poolse onderneming wilde haar statutaire zetel verplaatsen naar Luxemburg en dus
omzetten naar een Luxemburgse onderneming -> SARL, maar het hoofdbestuur zou in Polen blijven.
Poolse KVK stelde de voorwaarden dat Polbud zich moet uitschrijven in Polen en ontbinden. Het hof
oordeelde dat Polen geen voorwaarden mag stellen en dat dit valt onder vrijheid van vestiging
binnen de EU.
Mandir arrest
Essentie
Verbintenissenrecht. Toerekening kennis functionaris aan rechtspersoon;
vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:66 lid 2 BW); heeft kennis functionaris in
maatschappelijke verkeer te gelden als kennis rechtspersoon?
Samenvatting
Het hof heeft onvoldoende gerespondeerd op de stellingen van de Stichting, eiseres tot cassatie, die
erop neerkomen dat betrokkene heeft gehandeld als vertegenwoordiger van verweerster in cassatie
en dat de Stichting in de gegeven omstandigheden heeft mogen vertrouwen op zijn bevoegdheid
daartoe (art. 3:61 lid 2 BW). Indien juist, kunnen deze stellingen meebrengen dat bij de beoordeling
van het beroep op dwaling van verweerster de kennis van betrokkene op grond van art. 3:66 lid 2
BW aan haar moet worden toegerekend. Dit geldt ook voor de stellingen van de Stichting die
rechtvaardigen dat de wetenschap van betrokkene dat niet de Stichting maar een ander eigenaar
was van de grond waarop de Hindoestaanse tempel (mandir) zou worden gebouwd, in het
maatschappelijke verkeer heeft te gelden als wetenschap van verweerster.
Week 2
ABN-AMRO-arrest
Essentie
ABN AMRO-zaak. Verkoop belangrijk bedrijfsonderdeel (LaSalle) in overnamesituatie;
goedkeuringsrecht algemene vergadering van aandeelhouders?
,De omstandigheden dat een belangrijk bedrijfsonderdeel van ABN AMRO, LaSalle, verkocht wordt
terwijl sprake is van een overnamesituatie waarin zich ook een groep bieders heeft aangediend
die geïnteresseerd is in de verwerving van ABN AMRO met inbegrip van LaSalle, kunnen niet
zonder dat de wet of de statuten daarin voorzien, leiden tot een goedkeuringsrecht van de
algemene vergadering van aandeelhouders van ABN AMRO Holding m.b.t. de verkoop van LaSalle
door ABN AMRO Bank. Zij leiden op zichzelf evenmin tot een verplichting van het bestuur van ABN
AMRO Holding de algemene vergadering van aandeelhouders terzake te consulteren. Voor een
oordeel in andere zin is onvoldoende steun te vinden in de wet en in de in Nederland heersende
algemene rechtsovertuiging zoals deze o.m. tot uiting komt in de Nederlandse corporate
governance code (de code-Tabaksblat, Stcrt. 27 dec. 2004, nr. 250, p. 35). In het bijzonder de in het
handelsverkeer vereiste rechtszekerheid verzet zich ertegen dat bij het ontbreken van een
wettelijke of statutaire regeling de algemene vergadering van aandeelhouders zodanig
verstrekkende bevoegdheden zouden toekomen enkel op grond van regels van ongeschreven
recht, die afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval toepassing zouden moeten
vinden.
Het besluit tot afsplitsing en verkoop van LaSalle kan niet worden aangemerkt als een besluit
omtrent een ‘belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of de
onderneming’ als bedoeld in art. 2:107a lid 1 BW, nu blijkens de wetsgeschiedenis van deze
bepaling bij besluiten die o.m. betrekking hebben op het beschikken over delen van de met de
vennootschap verbonden onderneming, alleen sprake is in gevallen waarin die besluiten zo
ingrijpend zijn dat zij de aard van het aandeelhouderschap veranderen in dier voege dat de
aandeelhouder daardoor als het ware kapitaal gaat verschaffen aan — en een belang gaat houden
in — een wezenlijk andere onderneming. Ook is geen van de in art. 2:107a lid 1, onder a-c,
genoemde gevallen aan de orde. Voor een ruimere toepassing van de bepaling van art. 2:107a lid
1 dan binnen de strekking ervan past, is geen plaats. De bepaling kan daarom, anders dan de
ondernemingskamer is overwogen, ook geen analoge toepassing vinden als het gaat om een
aangelegenheid die zozeer ‘raakt aan’ gevallen die in de bepaling zijn voorzien dat zij daarmee
‘welhaast op één lijn is te stellen’. Ook hetgeen van het bestuur van een beursvennootschap
jegens haar algemene vergadering van aandeelhouders op de voet van art. 2:8 BW wordt
gevorderd door de redelijkheid en billijkheid, kan in het onderhavige geval niet leiden tot een
ruime uitleg van art. 2:107a lid 1.
Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de eisen van behoorlijk ondernemingsbestuur
meebrengen dat het bestuur van ABN AMRO Holding de voorgenomen (afsplitsing en) verkoop
van LaSalle aan de algemene vergadering van aandeelhouders had moeten voorleggen, heeft een
eventueel verzuim op dit punt geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de transactie. Mede
gelet op het bepaalde in art. 2:107a lid 2 BW heeft een eventueel gebrek inzake de LaSalle-
transactie immers geen externe werking.
Samenvatting
De Ondernemingskamer heeft op verzoek van de VEB door middel van het treffen van een
onmiddellijke voorziening de (verdere) tenuitvoerlegging van de koopovereenkomst met betrekking
tot LaSalle tijdens de duur van het enquêtegeding afhankelijk gemaakt van de goedkeuring van de
algemene vergadering van aandeelhouders. In cassatie staat centraal de vraag of het bestaan van
een dergelijk goedkeuringsrecht van de algemene vergadering steun vindt in het recht.
De ondernemingskamer heeft terecht vooropgesteld (i) dat het bepalen van de strategie van een
vennootschap en de daaraan verbonden onderneming in beginsel een aangelegenheid is van het
bestuur van de vennootschap, (ii) dat de raad van commissarissen daarop toezicht houdt en (iii) dat
de algemene vergadering van aandeelhouders haar opvattingen terzake tot uitdrukking kan brengen
door uitoefening van de haar in wet en statuten toegekende rechten. In het algemeen betekent dit
laatste dat het bestuur van een vennootschap aan de algemene vergadering van aandeelhouders
, verantwoording heeft af te leggen van zijn beleid maar dat het, behoudens afwijkende wettelijke of
statutaire regelingen, niet verplicht is de algemene vergadering vooraf in zijn besluitvorming te
betrekken als het gaat om handelingen waartoe het bestuur bevoegd is. Verder heeft de
ondernemingskamer eveneens terecht en in cassatie onbestreden tot uitgangspunt genomen dat de
beslissing tot verkoop van LaSalle (als zodanig) in beginsel een aangelegenheid is van het bestuur
van ABN AMRO Holding onderscheidenlijk ABN AMRO Bank. Anders evenwel dan de
ondernemingskamer heeft aangenomen, wordt dit laatste niet anders in de omstandigheden van het
zich thans voordoende geval. De door de ondernemingskamer vermelde bijzondere omstandigheden
komen in de kern erop neer dat een belangrijk bedrijfsonderdeel van ABN AMRO, LaSalle, verkocht
wordt terwijl sprake is van een overnamesituatie waarin zich ook een groep bieders heeft
aangediend die geïnteresseerd is in de verwerving van ABN AMRO met inbegrip van LaSalle. Deze
omstandigheden kunnen niet zonder dat de wet of de statuten daarin voorzien, leiden tot een
goedkeuringsrecht van de algemene vergadering van aandeelhouders van ABN AMRO Holding met
betrekking tot de verkoop van LaSalle door ABN AMRO Bank. Zij leiden op zichzelf evenmin tot een
verplichting van het bestuur van ABN AMRO Holding de algemene vergadering van aandeelhouders
terzake te consulteren. Voor een oordeel in andere zin is onvoldoende steun te vinden in de wet en
in de in Nederland heersende algemene rechtsovertuiging zoals deze onder meer tot uiting komt in
de code-Tabaksblat, welke rechtsovertuiging mede inhoud geeft aan (i) de eisen van redelijkheid en
billijkheid naar welke volgens art. 2:8 BW degenen die krachtens de wet of de statuten bij de
vennootschap zijn betrokken zich jegens elkaar moeten gedragen, en aan (ii) de eisen die
voortvloeien uit een behoorlijke taakvervulling waartoe elke bestuurder ingevolge art. 2:9 BW
gehouden is. In het bijzonder de in het handelsverkeer vereiste rechtszekerheid verzet zich ertegen
dat bij het ontbreken van een wettelijke of statutaire regeling de algemene vergadering van
aandeelhouders zodanig verstrekkende bevoegdheden zouden toekomen enkel op grond van regels
van ongeschreven recht, die afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval toepassing
zouden moeten vinden. Een en ander leidt ertoe dat niet kan worden aanvaard dat van de
genoemde bevoegdheidsverdeling zou moeten worden afgeweken op grond van de omstandigheid
dat het bestuur van ABN AMRO Holding het strategische besluit had genomen om het ‘stand alone’-
scenario te verlaten en een fusie aan te gaan, dan wel anderszins een bod op de aandelen van ABN
AMRO Holding uit te lokken. Tot dat besluit was het bestuur (handelend met instemming van de
raad van commissarissen) ten volle bevoegd zonder dat het gehouden was de algemene vergadering
van aandeelhouders vooraf bij die besluitvorming te betrekken. Ook hier geldt dat het bestuur bij de
vervulling van zijn bij wet of statuten opgedragen taken het belang van de vennootschap en de
daaraan verbonden onderneming behoort voorop te stellen en de belangen van alle betrokkenen,
waaronder die van de aandeelhouders, bij zijn besluitvorming in aanmerking behoort te nemen.
De ondernemingskamer is er voorts terecht van uitgegaan dat het onderhavige geval niet binnen de
reikwijdte van art. 2:107a BW valt. Het besluit tot afsplitsing en verkoop van LaSalle kan immers niet
worden aangemerkt als een besluit omtrent een ‘belangrijke verandering van de identiteit of het
karakter van de vennootschap of de onderneming’ als bedoeld in art. 2:107a lid 1. Ook is geen van
de in art. 2:107a lid 1, onder a-c, genoemde gevallen aan de orde. Uit de
totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat art. 2:107a lid 1 geen limitatieve opsomming bevat, maar dat
wel is beoogd met de aldaar specifiek genoemde gevallen een duidelijke indicatie te geven wanneer
deze bepaling behoort te worden toegepast.
Uit het voorgaande volgt dat de gronden waarop het verzoek van VEB c.s. is gebaseerd, niet
steekhoudend zijn. Ten slotte staat aan toewijzing van het verzoek van VEB in dit geval in de weg dat
over de (mogelijke) uitvoering van de bevoegdelijk door het bestuur van ABN AMRO Bank met Bank
of America gesloten koopovereenkomst geen onzekerheid mag bestaan, mede gelet op de belangen
van derden. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:107a lid 2 BW heeft een gebrek in de
besluitvorming inzake de LaSalle-transactie, geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de
transactie. Uit het vorenstaande volgt dat de gevraagde onmiddellijke voorzieningen, die in elk geval
voor de duur van het geding externe werking hebben voorzover daardoor de nakoming van die