Onderzoeksvragen:
1. Waarom gaan mensen onder stress meer slechte gewoontes hanteren?
Je kijkt naar hersenmechanismes door middel van een functionele MRI, je bekijkt de
dopamine reward circuits. Daarnaast kan er dopamine verhoogd worden door ritalin
toe te dienen. Bij een experiment wordt bij een deel van de groep gezorgd voor
stress en bij het andere deel niet.
2. Hoe beïnvloedt stress het aanleren van angst en vermijdingsgedrag?
Standaard conditionering. Je kijkt naar extinction (uitdoven) van angst. Gaat dit
sneller als ze onder stress staan of juist niet?
3. Hoe kan je mensen met traumatische ervaringen het beste helpen?
EMDR werkt vaak goed wanneer er een specifiek moment is wat traumatisch was.
Overgeneraliseren: wanneer een persoon gebeten is door een labrador, wordt deze persoon
bang voor alle honden.
WEEK 1
HC 1: introductie angststoornissen
Beschrijving en diagnostiek
Angst: anxiety is een naar en vervelend gevoel waarbij we niet specifiek kunnen zeggen wat
aan de grondslag ligt. Het is subjectief want het is een gevoel. Het onderscheidt zich van fear
omdat vrees een gevoel van onbehagen en bedreiging is, gerelateerd aan een wel
identificeerbare oorsprong.
Angst is een principe een adaptieve emotie. Angst helpt je om te reageren wanneer er
gevaar dreigt, het maakt je extra alert en bereid je zo voor op een mogelijk gevaarlijke
situatie.
- Adrenalin rush: je hart gaat sneller kloppen, je bloeddruk gaat omhoog, je spieren
spannen zich aan, je transpireert en je ademhaling versnelt; fight or flight.
Bij een angststoornis of fobie is de angst heviger en staat deze niet meer in verhouding tot
dat waar je bang voor bent. Het blijft ook langer bestaan en is het gevoel voortdurend op de
achtergrond aanwezig. Het belemmert je in je dagelijkse leven.
Angst is dimensioneel: onderscheid tussen normale angst en pathologische angst.
Vragenlijsten kunnen gemaakt zijn voor een normale populatie, maar ook voor een populatie
van mensen met een angststoornis.
DSM-IV-TR DSM-5
Paniekstoornis met agorafobie Seperatiestoornis
Paniekstoornis zonder agorafobie Selectief mutisme
Agorafobie zonder paniekstoornis Specifieke fobie
Specifieke fobie Sociale angststoornis
Sociale fobie Paniekstoornis
Obsessieve compulsieve stoornis Agorafobie
Posttraumatische stress stoornis Gegeneraliseerde angststoornis
, Acute stress stoornis Angststoornis door een middel/medicatie
Gegeneraliseerde angststoornis Angststoornis door een somatische
aandoening
Angststoornis door een somatische Andere gespecificeerde angststoornis
aandoening
Angststoornis door een middel Ongespecificeerde angststoornis
Angststoornis NAO
Naar een andere categorie: posttraumatische stress stoornis en acute stoornis; trauma- en
stress gerelateerde stoornissen. Ook obsessieve compulsieve stoornis; obsessieve-
compulsieve en verwante stoornissen.
In Nederland heeft 20% eens in het leven een angststoornis. Het percentage wat afgelopen
jaar een angststoornis heeft gehad is 8-13%, dit is in vergelijking met andere Europese
landen. Comorbiditeit is de regel: vaak hebben mensen met één angststoornis nog een
angststoornis. 60/70% heeft naast een angststoornis een andere psychologische stoornis,
zoals een depressie. Angststoornissen brengen niet alleen persoonlijke problemen met zich
mee, maar ook financiële problemen; in 2015 807 miljoen euro.
- Vrouwen 2x vaker, omdat vrouwen vaker uitkomen voor hun klachten en sneller hulp
zoeken. Er is een grotere kans op angststoornis bij kindermisbruik, kindermisbruik ligt
bij vrouwen hoger. Het kan ook ontregeling zijn van je stresssysteem
(adrenaline/noradrenaline); hier is wel weinig bewijs voor.
- Ook culturele verschillen, er zijn ook specifieke culturele syndromen. Bijvoorbeeld
taijin kyofusho in Japan; angst om anderen te beschamen, waardoor er angst is om
sociaal te spreken.
1. SEPARATIE ANGSTSTOORNIS; 0.9 – 4% prevalentie
Niet bij de ontwikkelingsfase passende, excessieve angst of vrees om gescheiden te worden
van diegenen aan wie hij/zij gehecht is, blijkend uit ten minste 3 kenmerken:
- A. Terugkerend buitensporig van streek zijn door het verwachten of ervaren van een
scheiding van thuis of van belangrijke hechtingsfiguren.
- Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het verliezen van belangrijke
hechtingspersonen of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen, zoals ziekte,
verwonding, rampen of overlijden.
- Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het meemaken van een
ongelukkige gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, het krijgen van een
ongeluk) die zou leiden tot scheiding van een belangrijk hechtingspersoon.
- Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar buiten, weg
van huis, naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te gaan.
- Persisterende en excessieve vrees om alleen of zonder belangrijke
hechtingspersonen te zijn.
- Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen of te gaan
slapen zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is.
- Herhaaldelijke nachtmerries over het onderwerp separatie.
- Herhaaldelijke lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid en
braken) op het moment dat een scheiding van belangrijke gehechtheidsfiguren
plaatsvindt of wordt verwacht.
, - B. De angst, vrees of vermijding is persisterend aanwezig. Bij kinderen, pubers en
adolescenten gedurende ten minste vier weken en bij volwassenen over het
algemeen gedurende zes maanden of langer.
- C. De stoornis veroorzaakt duidelijke lijdensdruk of beperkingen in het sociale of
beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke gebieden.
- D. De stoornis kan niet worden verklaard door een andere psychische stoornis
(bijvoorbeeld weigeren om van huis weg te gaan voortkomend uit overmatig verzet
tegen verandering bij de autismespectrumstoornis). Voorheen vooral bij kinderen en
jeugdigen; DSM-5 hanteert een ontwikkelingsperspectief.
Ontwikkelingsperspectief: houdt in dat bij iedere diagnose gekeken wordt naar of iets past
bij het ontwikkelingsperspectief van de persoon in kwestie. Wat voor een kind normaal is, is
dat niet voor een volwassene.
2. SELECTIEF MUTISME; zeer zeldzaam, voornamelijk bij volwassenen
- A. Consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel wordt verwacht (zoals op
school) ondanks het feit dat de betrokkene in andere situaties wel spreekt.
- B. De stoornis interfereert met de prestaties op school, opleiding of werk, of in de
sociale communicatie.
- C. De duur van de stoornis bedraagt minstens één maand (en is niet beperkt tot de
eerste maand op school).
- D. Het niet spreken kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan kennis van of
vertrouwdheid met de in de sociale situatie gesproken taal.
- E. De symptomen kunnen niet beter worden verklaard door een communicatieve
stoornis (bijvoorbeeld een stoornis in de spraakvloeiendheid ontstaan in de
kindertijd) en treden niet uitsluitend op in het beloop van de autisme
spectrumstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis.
Bijkomende kenmerken ter ondersteuning van diagnose
- Overmatige verlegenheid
- Angst om voor schut te staan in het bijzijn van anderen
- Sociaal isolement en terugtrekking uit sociale processen
Klachten ontstaan meestal voor 5e levensjaar maar gaan vaak pas opvallen als het kind naar
de basisschool gaat.
Behandelingsdoelen
- Het verlagen van angstig gevoel bij kinderen
- Het verhogen van eigenwaarde en het zelfvertrouwen
- Het verhogen van het vertrouwen in sociale situaties
3. SPECIFIEKE FOBIE;
- Angst of vrees voor een specifiek object of situatie
o 5 subcategorieën, nl. dieren, natuurverschijnselen (hoogtes, water), bloed-
injectie-verwonding, situationeel (lift, vliegangst), en overig (stikgevaar).
- B. Roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op
- C. Wordt bewust vermeden, of verdragen met intense angst (evt. veiligheidsgedrag)
, o Dit gedrag kan heel subtiel zijn, bijvoorbeeld niet meteen een lift instappen
maar observeren hoe de mensen kijken die uit de lift komen, of hoe de lift
beweegt. Dit is veiligheidsgedrag, hierna ben je niet meer bang maar hierdoor
werkt exposure NIET. Je vreest dan alleen de lift niet meer waar je
veiligheidsgedrag op hebt toegepast maar alle andere liften nog wel.
- D. Angst of vrees is buiten proportie
- E. Is persisterend, ten minste 6 maanden of langer
- F. Veroorzaakt significante lijdensdruk in het functioneren
- G. Kan niet beter worden verklaard door een andere stoornis
4. SOCIALE ANGSTSTOORNIS; 3-5% voor 12 maanden en 12-15% voor lifetime prevalentie
- A.Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene
wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen.
- B. De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo'n mate
angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen.
- C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op.
- D. De sociale situaties worden vermeden, of verdragen met intense angst of vrees.
o Door geen positieve ervaringen meer aan te gaan, gaat angst nooit weg.
- E. De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar.
- F. De angst/vrees/vermijding is persisterend en duurt meestal 6 maanden of langer.
- G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of
beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op
andere belangrijke terreinen.
- H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische
effecten van een middel of een somatische aandoening.
- I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen
van een andere psychische stoornis.
- J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of
vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief.
Ongeveer 1/3 van de patiënten heeft een diagnose van vermijdende
persoonlijkheidsstoornis.
5. PANIEKSTOORNIS; 3 tot 4% lifetime prevalentie
- A. Recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Paniekaanval: plotselinge golf van
intense angst of intens onbehagen die binnen enkele minuten een piek bereikt en die
gepaard gaat met vier (of meer) van de volgende symptomen:
a. hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
b. transpireren
c. trillen of beven
d. gevoelens van ademnood of verstikking
e. gevoel naar adem snakken
f. pijn of onaangenaam gevoel op de borst
g. misselijkheid of buikklachten
h. duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwvallen
i. koude rillingen of opvliegers
j. paresthesieën (verdoofd of tintelend gevoel)