Biologie centraal examen HAVO
Dit is een samenvatting waarin alle stof voor je Biologie Examen Havo in voor komt.
De hoofdstukken zijn verdeeld zoals ze in het boek "Nectar" stonden.
Evengoed komen de hoofdstukken goed overheen met anderen methodes en kun je het
dus super goed gebruiken voor je Examen.
,Hoofdstuk 1:
- Ecosysteem: Eigen gebied met eigen planten en dieren (mensen)
- Biotische factoren: De invloed van levend organismen: mens, dier, plant etc.
- Abiotische factoren: De invloed van de levenloze natuur: licht, temp, water, lucht, bodem.
- Soort: Als je overeenkomsten hebt in eigenschappen, en als ze samen vruchtbare nakomelingen
kunnen krijgen.
- Populatie: Zelfde Soort en gebied. Bv: konijnen van het streekbos
- Organisatie nivieau: Molecuul-organel-cel-weefsel-orgaan-orgaanstelsel-organisme-populatie-soort-
ecosysteem-biosfeer
Hoofdstuk 2:
- natuurwetenschappelijk onderzoek: een onderzoek die je zelf uitvoert met vaste stappen:
onderzoeksvraag, hypothese en een experiment.
- Onderzoeksvraag: Een vraag waarbij je met een onderzoek je vraag kan beantwoorden. Meestal
begint het met; Wat is de invloed van......?
- hypothese: is ook een onderdeel van je onderzoek, dit begint meestal met: ik veronderstel dat..
Hierbij geef je een verwachting van jou onderzoek hoe iets kan en waarom. Bv vraag: Waarom doet
mijn fietslicht het niet? Hypothese: ik veronderstel dat mijn lampje kapot is.
- afhankelijke en onafhankelijke variabele: onafhankelijke variabele hangt nergens van af. De
afhankelijke variabele hangt wel ergens van af, hij hangt namelijk van de onafhankelijke variabele af.
Bv: mark probeert zo snel mogelijk 10 rondjes te rennen, hij wordt geklokt en na 10 rondjes heeft hij er
5 minuten over gedaan. De 10 rondje hangen nergens van af dus is het de onafhankelijke variabele, de
5 minuten hingen af van de aantal rondjes ( onafhankelijk) dit is de afhankelijke variabele
- Celmembraan: Een soort vlies dat de oplossing bij elkaar houd in een cel
- Diffusie: Het verplaatsen van moleculen, alle moleculen doen dit geen enkel molecuul staat stil. De
snelheid van de moleculen hangt af van de temperatuur.
- Semi-permeabel: dit betekent dat een opgeloste stof (NaCl) er niet doorheen kan, maar het
oplosmiddel (water) wel. Het water gaat wel door de semi-permeabel en maakt zo de concentratie
gelijk.
- Osmose: Osmose is diffusie van water door een semi-permeabel membraan.
- osmotische waarde: de osmotische waarde van een oplossing geeft aan hoe groot de concentratie
aan opgeloste deeltjes is.
- Hypotoon: Een oplossing is hypotoon ten opzichte van een andere oplossing wanneer de osmotische
waarde lager is.
- Hypertoon: een oplossing is hypertoon ten opzichte van een andere oplossing wanneer de
osmotische waarde hoger is.
- Isotoon: Hierbij hebben bij de oplossingen dezelfde osmotische waarde.
,- Celwand: een celwand is een wand die nog om de celmembraan zit. Een celwand is permeabel; water
met alle opgeloste stoffen kunnen hierdoor ongehinderd heen.
- Turgor: Turgor betekent de spanning in een cel. Wanneer de celinhoud een hogere osmotische
waarde heeft dan de oplossing tussen de cellulosevezels zal meer water de cel ingaan dan eruit: de
celinhoud zet uit en drukt tegen de wand. Die komt daarbij ondere een hogere spanning te staan. Bv;
bij een plant een hogere turgor in een plantencel hoe steviger de plant zal wezen.
- Plasmolyse: Wanneer een cel veel water verliest, kan de celinhoud zelfs zo klein worden dat het
celmembraan los laat van de wand dit noem je plasmolyse. Dit gebeurt wanneer je de cellen in een
hypertone-oplossing legt.
Samenvatting paragraafkopjes:
Levende membranen: In een cel zit het celmembraan dat is een soort vlies dat alles bij elkaar houdt.
Osmose: Diffusie van water door een semi-permeabel membraan heet osmose;
De osmotische waarde van een oplossing geeft aan hoe groot de concentratie van opgeloste deeltjes
is.Bij een hogere osmotische waarde heet de oplossing hypertoon bij een lagere osmotische waarde
heet de oplossing hypotoon. Hebben 2 oplossingen een gelijke osmotische waarde dan zijn ze isotoon.
Rozen verwelken: plantencellen zijn anders gebouwd dan dierlijke cellen: Buiten hun celmembraan zit
nog een celwand van cellulosevezels. Een celwand is geheel permeabel: water met alle stoffen kan er
ongehinderd doorheen. Zet je een bos bloemen in water, dan vult de ruimte tussen de cellulosevezels
zich daarmee. Wanneer de celinhoud een hogere osmotische waarde heeft dan de oplossing tussen
cellulosevezels zal meer water de cel ingaan dan eruit: De celinhoud zet uit en drukt tegen de celwand,
die komt dan onder spanning te staan deze spanning noem je tugor. Een hoge tugor in de cellen,
betekent een stevige plant. Wanneer een cel veel water verliest, kan de celinhoud zelfs zo klein
worden dat het celmembraan los laat van de celwant dit heet plasmolyse
Hoofdstuk 3:
- Lichtmicroscoop: Met een lichtmicroscoop kun je bv. De cellen van een hart bekijken.
- Elektronen miscroscoop: Dit is een microscoop waarmee je wel tot 500.000x kan vergroten
- Celmembraan: Het celmembraan is de grens tussen de celinhoud en de ‘buitenwereld’. Water en
gassen als koolstofdioxide en zuurstof passeren dit membraan ongehinderd. Andere stoffen kunnen
alleen d.m.v actief proces.
- Cytoplasma: In het cytoplasma, de grondsubstantie van een cel, ligt een sterk vertakt buizensysteem.
Deze buizen worden gevormd door een membraan.
- Endoplasmatisch reticulum: Het buizenstelsel die in het Cytoplasma liggen, In deze buizen vervoert
de cel een bepaalde stof.
- Ribosomen: Aan de buitenzijde van de membranen van dat buizenstelszel liggen vaak kleine
‘korreltjes’ dat zijn de Ribosomen, Voor een deel liggen de Ribosomen in Cytoplasma. Ribosomen
maken de eiwitten die je lichaam nodig heeft. Een VB. is het speekselenzym amylase (verteerd
zetmeel)
- Eiwitten: Eiwitten is een stof dat in veel eten zit zoals: peulvruchten, vleeswaren, gevogelte, eieren,
vis,
, - Kern: Een klein bolletje in het cytoplasma, een kern regelt alles wat er in een cel gebeurt vanuit de
kern gaan ‘berichten’ naar andere onderdelen van de cel.
- Kernmembraan: Het omhuls van de kern, het heeft ongv dezelfde bouw als dat van het endoplastisch
reticulum: een dubbelmembraan, een kernmembraan heeft kleine openingen; kernporiën.
- Kernporiën: De berichten die vanaf de kern naar buiten gaan naar de andere onderdelen van een cel
gaan via de kernporiën naar buiten.
- Celorganellen: Zijn kleine celonderdelen met een specifieke taak of taken.
- Mitochorndriën: Kleine boonvormige organellen in het cytoplasma. Energie met aerobe ???
- Chloroplasten: Chloroplasten zijn de bladgroenkorrels in een Cel.
- Chromoplasten: Zijn organellen die plantendelen een gele (citroen), oranje (winterwortel) of rode
kleur (tomaat) geven.
- Amyplasten: Aardappels bevatten veel zetmeel in de cellen. Dit zetmeel ligt opgeslagen in kleurloze
korrels: amyplasten.
- Plastiden: Chloroplasten, chromoplasten en amyplasten heten samen de plastiden. Plastiden zijn
goed zichtbaar met een lichtmicroscoop.
- Vacuolen: Vacuolen zijn met vocht gevulde blaasjes in het cytoplasma. De blaasjes zijn met
membraan omgeven.
- DNA-molecuul: Een DNA-molecuul heeft de vorm van een gedraaide touwladder, De touwladder
bestaat uit basen: Adendine (A), Thymine (T), Cytosine (C), Guanine (G). Éen trede bestaat uit een A en
een T of een C en een G. De volgorde van de base in de DNA-molecuul (bv AACTGGCACG) is de code
voor de erfelijke informatie in de kern.
- Gen: Een stukje van een DNA-molecuul het bevat bv. een code voor speekselenzym amylase.
- Celcyclus: Elke celdeling verloopt volgens een vast patroon ( de celcyclus). Uit een aantal stappen:
1. G1-fase: toename cytoplasma en celorganellen. Elke dochtercel maakt nieuwe organellen en
cytoplasma. 2. S-fase: Het erfelijke materiaal, het DNA verdubbeld. Elk DNA molecuul kopieert zichzelf:
dit heet replicatie van DNA. Hierdoor krijgen beide dochtercellen de complete erfelijke informatie.
3. G2-fase: eiwitsynthese De cel maakt eiwitten die nodig zijn om de verdeling van het DNA goed te
laten verlopen. 4. M-fase: kerndeling, de mitose In de M-fase maakt de cel twee identieke ‘porties’ van
het verdubbelde DNA. Elk portie is basis voor de celkern van een (dochter) cel.
5. - celdeling Midden in de cel ontstaat een nieuwe celmembraan die het cytoplasma in tweeën deelt.
Elke nieuwe cel bezit de helft van de organellen en het cytoplasma en heeft een eigen portie DNA
omgeven door het kernmembraan
- Mitose: Kerndeling, is een onderdeel van het celcyclus en waarbij de chromosomenparen zich
verdubbelen en paarsgewijs uit elkaar gaan.
- Replicatie van DNA: elk molecuul kopieert zichzelf.
- Centromeer: Op het stuk waar de moleculen na de celdeling nog aan elkaar zitten heet het
centromeer
- Chromosomen: Een chromosoom bestaat uit DNA + eiwitmoleculen . Tijdens de kerndeling gaan de
centromeren van elk chromosoom in het midden van de cel ligggen. ( een cel bevat 46 Chromosomen)
- Chromatiden: één verkort, opgerolde DNA/eiwit touwladder dat aan elke kant van een centromeer
zit.
- Mitose: Een chromosoom bestaat uit DNA + eiwitmoleculen . Tijdens de kerndeling gaan de
centromeren van elk chromosoom in het midden van de cel ligggen. ( een cel bevat 46 Chromosomen).