Chapter 1 - Introduction
ONTWIKKELINGSTAKEN PER LEEFTIJDSCATEGORIE
Periode Belangrijkste taak Overige taken
Baby Vorming van een goede - Regulatie van emotie en alertheid
hechtingsrelatie - Ontwikkeling van wederkerigheid
- Lichaamsregulering
Peuter Begeleide zelfregulatie - Meer autonomie
- Meer bewustzijn van zichzelf en anderen
- Bewustzijn van gedragsstandaarden
- Bewustzijn van eigen emoties
Kleuter Zelfregulatie - Zelfvertrouwen met ondersteuning
- Zelfmanagement
- Uitbreiden van de sociale wereld
- Internaliseren van regels en waarden
Schoolkind Competentie - Persoonlijke doeltreffendheid
- Zelfintegratie
- Competentie met leeftijdsgenoten
- Competentie op school
Adolescentie Ontdekken van je eigen - Autonomie in connecties
identiteit - Identiteit
- Competentie met een netwerk van peers
- Coördineren van school, werk en sociaal
leven
Overgang naar Emancipatie - Verdere levensloop starten
volwassenheid - Financiële verantwoordelijkheid
- Volwassen sociale competentie
- Coördineren van werk, carrière en leven
DRIE MANIEREN OM PSYCHOPATHOLOGIE TE BESCHRIJVEN
- Statistische deviantie: In vergelijking met de verdeling in een steekproef is er een afwijking in
bepaalde emoties, cognities en/of gedrag.
- Socioculturele normen: De overtuigingen en verwachtingen van bepaalde culturele groepen
over welke emoties, cognities en/of gedragingen abnormaal zijn.
- Mental health perspectives: Theoretische of klinische begrippen over abnormaal
functioneren. Het gaat om het welzijn van het kind. Kinderen die een slechte levenskwaliteit
hebben, slecht functioneren of bepaalde symptomen laten zien hebben misschien een
stoornis.
,Poor adaptation: Slechte aanpassing aan omstandigheden. Er zijn grote problemen.
Adequate adaptation: Aanpassing aan omstandigheden die goed genoeg is. Er zijn moeilijkheden,
maar geen echte problemen.
Optimal adaptation: Best mogelijke aanpassing aan omstandigheden. Er zijn bijna geen problemen of
moeilijkheden.
Developmental epidemiology: Frequenties en patronen van voorkomen van stoornissen bij baby’s,
kinderen en adolescenten.
Prevalence: Het deel van een populatie met een bepaalde stoornis (bv. Alle gevallen van een
bepaalde stoornis op dit moment).
Incidence: De snelheid waarin nieuwe gevallen van een stoornis voorkomen (bv. Alle nieuwe gevallen
van een bepaalde stoornis in een bepaalde tijdspanne).
Barriers to care: Factoren die de toegang tot zorg bemoeilijken.
Structural barriers: Bv. Gebrek aan zorgaanbod, moeilijk te bereiken zorgfaciliteiten,
vervoersproblemen, financiële moeilijkheden.
Individual barriers: Bv. Ontkenning van problemen, gebrek aan vertrouwen in zorg.
Sociocultural barriers: Stigmatisering van psychopathologie of mentale problemen.
Stigmatisering: Negatieve houdingen (zoals overbezorgdheid of verwijten), emoties (zoals schaamte,
angst of medelijden) en gedragingen (zoals uitlachen of isolatie) tegenover mentale problemen.
In armere landen zorgen snelle sociale veranderingen, urbanisering, armoede en slechte
gezondheidszorg en educatie voor een grotere kans op het ontwikkelen van psychopathologie.
, Chapter 2 – Models of Child Development
Dimensional models: Gevoelens, gedachten en gedragingen worden geleidelijk aan erger en kunnen
uiteindelijk tot klinische stoornissen leiden. Er zijn geen duidelijke grenzen tussen normaal en
abnormaal. Ook wel continuous of quantitative genoemd.
Categorical models: Benadrukken concrete verschillen tussen individuele patronen van emotie,
cognitie en gedrag. Er zijn duidelijke grenzen tussen normaal en abnormaal. Ook wel discontinuous of
qualitative genoemd.
PHYSIOLOGICAL MODELS
Physiological models gaan uit van een fysiologische (genetische, biologische of chemische) basis voor
psychische processen en gebeurtenissen.
Connectome: Een diagram van de neurale verbindingen in de hersenen. Geeft inzicht in
macroscopische verbindingen tussen verschillende hersengebieden.
Nodes: Hoeveelheid verbindingen, afstand tussen verbindingen, clusters.
Hubs: Nodes met verbindingen naar andere nodes.
Modules: Groepen van nodes met sterke onderlinge verbindingen.
Verbindingen voor visuele, auditieve en sensomotorische verwerking zijn vroeg voltooid, andere
verbindingen (bv. Cognitieve activiteit) worden pas later voltooid. Sommige hersengebieden
ontwikkelen zich vooral onder invloed van genen (bv. Frontale cortex), andere worden meer
beïnvloed door de omgeving.
Neural plasticity: De mogelijkheid die het brein heeft om zich flexibel aan te passen aan fysiologische
en omgevingsgerichte effecten. Neurale netwerken blijven zich levenslang aanpassen.
Hoe jonger, hoe makkelijker het brein zich aanpast en hoe minder moeite dit kost.
, Genotype: Je genen.
Fenotype: De zichtbare kenmerken van een individu.
Gene-by-environment effects: Correlaties tussen genen en de omgeving waarbij verschillende
blootstellingen aan omgevingen en ervaringen voorkomen.
Passive correlations: Kinderen worden blootgesteld aan verschillende omgevingsfactoren
onder invloed van hun genetisch gerelateerde ouders. Bv. Extraverte kinderen die worden
opgevoed door extraverte ouders worden blootgesteld aan meer sociale interacties.
Active correlations: Kinderen selecteren of creëren hun eigen omgeving, gedreven door hun
eigen genetische achtergrond. Bv. Extraverte kinderen gaan op zoek naar andere kinderen
om mee te spelen.
Evocative correlations: Kinderen roepen op basis van hun genen verschillende reacties van de
omgeving op. Bv. Extraverte kinderen zullen vaker gecorrigeerd worden door druk gedrag
dan introverte kinderen, angstige kinderen zullen meer beschermd worden door ouders.
Gene-by-environment interactions: Het interactieve effect tussen genetische factoren en
omgevingsfactoren, waaronder de invloed van genen op gevoeligheid voor risicofactoren. Iedereen
reageert op bepaalde omgevingsfactoren op verschillende manieren. Bv. Kinderen die door hun
genen gevoeliger zijn voor slechte resultaten in een slechte omgeving, kunnen hele goede resultaten
laten zien bij een hoge kwaliteit van opvoeding.
Epigenetics: Hoe omgevingsfactoren de expressie van genen beïnvloeden. Het gaat om de activiteit
van een gen, niet de aanwezigheid ervan.
Het menselijk genoom is niet statisch, maar bevat verschillende versies van ‘potentiële zelf’ en welke
hiervan tot uiting komt hangt af van de sociale factoren waarmee je te maken krijgt.
Polygenic models: Vele genen hebben elk een klein effect en dragen zo samen bij aan verschillende
genetische variaties en processen die de ontwikkeling van stoornissen beïnvloeden.
Diathesis-stress model: Structurele schade of chemische disbalans leidt niet op zichzelf tot een
stoornis, maar dit gebeurt in combinatie met andere fysiologische factoren of omgevingsfactoren.
PSYCHODYNAMIC MODELS
Psychodynamic models benadrukken: oa. Sigmund Freud en Erik Erikson