Mediapsychologie
Les 1
Mediapsychologie is een vorm van toegepaste psychologie
Psychologie – bestudeert het menselijk gedrag dat vertoond wordt in een bepaalde sociale omgeving
Gedrag waarneembaar & niet waarneembaar
Sociale psychologie – invloed van de sociale omgeving op individuen
Functieleer – menselijke mogelijkheden: waarnemen, leren, geheugen en gevoelens
Conformisme – meegaan met een groep en je aan een groep aanpassen (een beetje als kuddedieren,
als iedereen een gebouw uitrent, ren jij mee)
Milgram experiment – mensen kunnen iets doen waar mensen zich eigenlijk niet voor mogelijk
hielden (In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog testte psycholoog Stanley Milgram de
gehoorzaamheid van mensen en hun bereidheid om orders op te volgen. Een onderzoeksleider
moedigde proefpersonen, die een leraar speelden, aan om hun leerling (een acteur) een schok toe te
dienen als ze een vraag fout beantwoordden. Bij de eerste reeks experimenten gaf 65 procent van de
deelnemers de maximumschok van 450 volt, die dodelijk kan zijn. Ze zagen de acteurs niet, maar
hoorden wel hun zogenaamde pijnkreten. Toch gingen ze door.)
Stanford prison experiment – mensen gaan zich heel snel gedragen naar de rol die ze toegewezen
krijgen (Studenten werden willekeurig in twee groepen van twaalf opgesplitst:
een gevangenengroep en een bewakersgroep. Na korte tijd begonnen de studenten zich naar hun rol
te gedragen: gevangenen werden onderdanig en bewakers kwamen in de verleiding om hun macht te
misbruiken.)
Mediapsychologie – beïnvloeding van de media (vorm van toegepaste psychologie)
Mediapsychologie – de studie van cognitieve (hersenen), affectieve (het gedeelte wat te maken
heeft met je gevoel) en automatische verwerking van media-informatie en van de mediaconsumptie
Mediapsychologie is een wetenschap de werkelijkheid wordt systematisch in kaart gebracht
Correlatie = verband
Causaliteit = oorzaak & gevolg
Correlatie – een verandering binnen de ene variabele gaat gepaard met een verandering in een
andere variabele
Positieve en negatieve correlatie
Positieve correlatie – een voorbeeld hiervan; toename van geweld in games gaat gepaard met een
toename van agressieve gedachten, maar afname gaat gepaard met afname
Negatieve correlatie – een voorbeeld hiervan; toename geweld in games gaat gepaard met een
afname van agressieve gedachten
Causaliteit is wanneer er een oorzakelijk verband is dat echt een specifieke reden heeft
een correlatie bestaat tussen variabel A en B
variabele A heeft invloed op B maar niet omgekeerd
er mogen geen alternatieve verklaringen bestaan voor de relatie tussen A en B
Voorbeeld; 20 glazen jenever is oorzaak van dronkenschap
Dronkenschap is NIET de oorzaak van 20 glazen jenever
Onderzoek respons op 3 niveaus 1. Cognitieve respons (hoe mensen denken)
2. Affectieve respons (wat ze voelen)
3. Gedragsmatige respons (wat ze doen)
Bij responsonderzoek heb je onafhankelijken en afhankelijken
Onafhankelijke variabelen zijn oorzaak variabelen
Oorzaak variabelen zijn persoonsvariabelen, situationele variabelen of een combinatie
daarvan
Afhankelijke variabelen – cognities, emoties en gedragingen
,H1 & H2 behalve 2.3
Het menselijk gedrag – niet alleen activiteiten die met het blote oog zijn waar te nemen, maar ook
zaken die niet waarneembaar zijn zoals denken, leren, zien of horen, het geheugen, gevoelens en
stemmingen.
Psychologische functieleer – hierin doet men onder meer onderzoek met betrekking tot het
menselijk geheugen
Er zijn verschillende basisvakken functieleer – als onderzoek naar de menselijke
mogelijkheden in de zin van waarnemen, leren, geheugen en
gevoelens
Ontwikkelingsleer – beschrijft de levensloop van mensen in
fasen van jonggeborene tot oudere
Persoonlijkheidsleer (differentiële psychologie) – als
onderzoek naar verschillen in kenmerken tussen mensen
Sociale psychologie – onderzoekt de invloed van de sociale
context op individuen, zoals invloed van groepen zoals
familie, vrienden of collega’s
Klinische psychologie – studie naar, maar vooral ook de beïnvloeding van gedrag dat als ongewenst
wordt beschouwd. Het gaat daarbij om de behandeling van mensen met psychische problemen met
behulp van een of meerdere vormen van therapie
Onderwijspsychologie – onderzoek naar mensen in leersituaties
Arbeids-en organisatiepsychologie – onderzoek naar de relaties tussen mensen in een werkverband
Consumentenpsychologie – onderzoek naar de relaties tussen mensen en producten en diensten
Rudolf Anheim – hield zich als een van de eersten bezig met mediapsychologie
Hij studeerde Gestaltpsychologie – Duitse onderzoekschool die speciale aandacht had voor de
visuele waarneming
Subliminaal – dat er beelden in de film waren ingelast die normaliter te snel aan ons oog
voorbijflitsen om bewust te worden waargenomen
Wetenschappelijk psychologisch perspectief – brengt een bepaalde manier van kijken naar de
werkelijkheid met zich mee
Psychologisch perspectief heeft als uitgangspunt dat het individu als basis dient voor het denken:
media-effecten zijn allereerst bij mensen waarneembaar, pas daarna bij sociale systemen
Sociologische oriëntatie – gaat om de rol van de media in grotere groepen mensen en hele sociale
systemen zoals maatschappijen
Bij mediapsychologie richten we ons op het systematisch meten van de effecten van media op hoe
mensen denken (cognitief), wat ze voelen (emoties) en wat ze doen (gedragingen)
Doel van wetenschap = het beschrijven, voorspellen en verklaren van de werkelijkheid
voor mediapsychologie = het beschrijven, voorspellen en verklaren van het omgaan van
mensen met media
Correlatieve verbanden – Als twee variabelen gecorreleerd zijn betekent dit dat een verandering in
de ene variabele gepaard gaat met een verandering in de andere variabele (bijv. correlatie tussen
geweld in muziekteksten en agressieve gedachte bij de luisteraar)
Causale verbanden – een verandering in de ene variabele leidt tot een verandering in de andere,
oorzaak gevolg.
Confounding variabele – derde verstorende variabele
Positieve correlatie – toename van de gewelddadigheid in muziekteksten gaat gepaard met een
toename van het aantal agressieve gedachten, of omgekeerd dat een afname van gewelddadigheid
in muziekteksten gepaard gaat met een afname in het aantal agressieve gedachten
Negatieve correlatie – toename van de gewelddadigheid in muziekteksten gaat gepaard met een
afname van het aantal gedachten of omgekeerd
Er is geen sprake van correlatie als er geen systematisch verband bestaat tussen beide variabelen
Pearsons product-moment correlatiecoëfficiënt - de sterkte van correlatie kan in een getal worden
uitgedrukt. -1 = perfecte negatieve correlatie, +1 = perfecte positieve correlatie, 0= geen correlatie
, Trait hostility – verschillen in de mate van persoonsgebonden vijandigheid
Spurious correlation = schijncorrelatie - Toevallige of schijnbare correlaties, die verdwijnen bij
herhaling van de waarnemingen of bij controle voor een derde variabele.
Variabele - verschijnsel
Afhankelijke variabelen – hoedanigheid hangt af van de invloed van andere factoren (onafhankelijke
variabelen)
Cognitieve responsen – opvattingen, meningen, gedachten, attitudes, voorkeuren en intenties met
betrekking tot datgene wat we zien en horen van de media
Affectieve responsen – gevoelens en emoties die ontstaan naar aanleiding van mediagebruik
Fysiologische responsen – fysieke reacties van mensen in antwoord op blootstellingen aan
mediaboodschappen
Gedragsmatige responsen – alle vormen van gedrag die kunnen voortkomen uit mediagebruik
Onafhankelijke variabelen – oorzakelijke variabelen
Afhankelijke variabelen – gevolgvariabelen
Persoonsvariabelen – alle eigenschappen en kenmerken waarop mensen van elkaar kunnen
verschillen (intelligentie, hobby’s, meningen, voorkeuren, attitudes, etc.)
Situationele variabelen – kenmerken die niet als (intrinsieke) eigenschap van mensen moeten
worden beschouwd, maar die onderdeel uitmaken van de externe omgeving waarin individuen zich
bevinden
Experiment – beste manier om causaliteit vast te stellen
2 x 2 proefpersonenontwerp – experiment met tenminste 1 onafhankelijke variabele en meerdere
afhankelijke variabelen. Hierin krijgt ieder proefpersoon 1 van de versies van de gemanipuleerde
onafhankelijke variabelen voorgeschoteld
Les 2
Medium = boodschap zender ontvanger effect
Boodschap = Inhoud: argumentatie (cognitief, affectief, gedrag)
Bron: wie zit erachter? (wie vertelt het verhaal?)
Strategie: op welke wijze (herhaling, timing)
Genre: welk genre?
Medium = Distributie: tijd, plek, toegankelijkheid
Controle: pacing, mate van interactie
Format: formule, structuur
Context: rondom en binnen medium
Ontvanger = Voorgaande ervaringen
Betrokkenheid
Motivatie
Stemming
Effecten = Op psychofysiologisch niveau (hartslag, etc.)
Cognitief niveau (mentaal, denken)
Affectief niveau (gevoel)
Gedragsniveau (gedrag)