Neuropsychologie, over de gevolgen van hersenbeschadiging – Ben Cranenburgh
Hoofdstuk 7: Afasieën/taalstoornissen.
De rechterhemisfeer heeft een belangrijk aandeel bij het begrip en gebruik van prosodie. Het is dus
goed mogelijk dat een afasiepatiënt (linker hemisfeerlaesie) wel waarneemt dat er iets gevraagd
wordt (de vraagtekenintonatie), maar niet weet wat. Omgekeerd zal de patiënt met
rechterhemisfeer laesie moeite kunnen hebben met de intonatie en de gevoelswaarde van de
boodschap: de aprosodie.
Bij routinevaardigheden zoals spreken, lopen en fietsen zijn we ons nauwelijks bewust van de manier
waarom we iets doen: we weten dát we fietsen, waarheen we fietsen maar niet hóé we fietsen. Men
spreekt van procedureel/impliciet geheugen. Zo zijn we ons ook tijdens het spreken totaal niet
bewust van de regels die we hanteren. De regels van grammatica en syntaxis vormen een
automatische procedure.
Timing en coördinatie van spiercontracties spelen een belangrijke rol bij articulatie (cerebullum) De
basale kernen bevatten routineprogrammas voor de vorming van spraakklanken. Belangrijke
uitvoerende zenuwen zijn de n. facialis en de n. hypoglossus.
Bij dysartrie is dit proces gestoord: de patiënt heeft moeite met het uitspreken van woorden. De
oorzaken kunnen perifeer gelokaliseerd zijn (spierziekten, n. facialis of n. hypoglossus laesies), meer
centraal, in de kernen van oorsprong (bulbaire parese) of in andere centrale structuren die een
coördinerende rol spelen (basale kernen, cerebellum)
De hoogste sturende instantie is de hersenschors. Hierin liggen de taalcodes, alsmede de motorische
programma’s opgeslagen. Bij verbale apraxie kan de patiënt de stand en beweging van mond en tong
niet meer sturen: de motorische programmas zijn verloren gegaan.
Afasieën:
- Afasie van Broca
o De patiënt spreekt weinig, kleine woordenschat
o Spreekt in telegramstijl gebruikt vooral zelfstandige naamwoorden
o De patiënt gebruikt grammatica niet of verkeerd (agrammatisme)
o Vaak is er tevens dysprosodie, verbale apraxie dysartrie of andere apraxieën.
- Afasie van Wernicke
o De patiënt begrijpt weinig van gesproken taal
o De patiënt spreekt veel en vloeiend, maar vaak onzin
o Articulatie en prosodie zijn meestal goed
o De patiënt heeft woordvindingsproblemen en gebruikt ‘lege’ woorden
o Er is circumlocutie: patiënt omschrijft het woord
o De patiënt maakt spreekfouten (parafasieën) en neologismen (niet-bestaande
woorden)
o Het lezen is vaak ook gestoord
o Vaak is er ook noso-agnosie
Ellis & Young schema.
A. Begrijpen van mondelinge taal (temporaal, in de buurt van gebied van Wernicke)
B. Begrijpend lezen (occipitaal, temporaal)
C. Spreken (frontaal, in de buurt van gebied van Broca)
,D. Schrijven (twee gebieden lijkt een rol te spelen: een occipitaal gebied vlak voor de visuele
schors, en een frontaal gebied voor het gebruik van de handmotoriek)
E. Semantisch systeem (niet te lokaliseren)
1. Akoestische analyse = herkenning van spraakklanken (fonemen).
a. Woorddoofheid, akoestische agnosie. Woordherhaling is niet mogelijk. De patiént
heeft bv grote moeite spraak te verstaan in een lawaaierig café. Er kunnen ook
andere akoestische herkenningsstoornissen zijn.
2. Akoestische input-lexicon = akoestische woordenschat: het kunnen herkennen van bekende
woorden, onafhankelijk van toonhoogte of stemgeluid.
a. Woorddoofheid (op woordniveau), verbale agnosie, een woord wordt niet als woord
herkend. Woordherhaling is wel mogelijk, want de spraakklankanalyse is intact. De
patiënt heeft hierdoor moeite met het begrijpen van gesproken taal.
3. Het verlenen van betekenis aan akoestisch herkende woorden (dwz woorden die als ‘woord’
herkend zijn)
a. Receptieve afasie (laesie in de buurt van Wernicke); de patiënt begrijpt bv
nieuwsberichten niet. Diceteeschrijven is intact, echter zonder begrip.
4. Het semantisch systeem: systeem 1 op woordniveau, systeem 2 op zinsniveau. Dit is de
geheugenrepresentatie van betekenissen, ons ‘kennisbestand’ systeem 1 is nog tamelijk talig,
systeem 2 is taalonafhankelijk; iemand vertelt bv waar het telefoonboek ligt, na enige tijd
‘weten’ we dat gewoon.
a. Globale afasie: spreken, begrijpen, lezen en schrijven zijn gestoord. De eerder
genoemde semantische afasie valt hier ook onder (stoornis systeem 2) bij dementie
raakt het kennisbestand in verval: de woordenschat wordt steeds kleiner, steeds
minder wordt begrepen.
5. Visuele analyse: de visuele identificatie van letters of lettergrepen (grafemen)
a. Verschillende vormen van perifere dyslexie. Bij de zogenoemde literale dyslexie kan
de patiënt nite spellend lezen.
6. Visuele input-lexicon: visuele woordenschat: het herkennen van bekende geschreven
woorden, onafhankelijk van typte letter of schrift. Spelling staat niet in een directe relatie
met de klank, vandaar da een apart lexicon nodig is.
a. Centrale (visuele/verbale) dyslexie (op niveau van woordherkenning): leesfouten, de
patiënt leest vaak spellend.
7. Het verlenen van betekenis aan het gelezen woord. Dit kan in pirncipe totstandkomen
zonder klankbeeld van het woord, dwz via een zuiver semantische route.
8. Spraak ouput-lexicon: spraak-woordenschat. Gedachten of kennis (semantisch systeem)
worden omgezet in woorden (spontane spraak). Kan ook geactiveerd worden vanuit een
visuele input.
a. Amnestische afasie (anomie); stoornissen in woordvinding en -benoeming ‘tip van de
tong fenomeen: een woord nét niet kunnen vinden.
9. Foneemniveau: vermogen om spraakklanken te vinden en te vormen. Dit proces is nodig bij
spontane spraak, voorlezen, nazeggen en benoemen.
a. Expressieve afasie, conductieafasie.
10. Keuze van de juiste fonemen bij een woord. De pijl verloopt ook omgekeerd: wanneer men
één letter van een woord geeft, bv een klinker, wordt het juiste woord gevonden.
a. Expressieve afasie
, 11. Interactie tussen akoestische analyse en foneemsysteem. Woorden nazeggen onafhankelijk
van de betekenis, bv zoals kinderen dat doen. De (interne) feedback geeft aan dat wij onze
eigen innerlijke spraak kunnen horen
a. Vormen van akoestische agnosie; het nazeggen is gestoord.
12. Externe feedback waardoor wij onszelf horen spreken. Hierdoor kan men fouten van de
eigen spraak horen en vervolgens corrigeren.
a. Doofheid en akoestische agnosie bemoeilijken dit proces. Bij bepaalde vormen van
afasie lijkt ook de foutendetectie gestoord te zijn; de patiënt neemt zijn eigen
neologismen (niet bestaande woorden) niet waar (jargon-afasie).
13. Op basis van een akoestisch herkend woord kan dat woord worden uitgesproken,
onafhankelijk van de betekenisverlening (het semantisch systeem wordt gepasseerd) Deze
verbinding wordt aannemelijk gemaakt doordat der patiënten met woorddoofheid op
betekenisniveau zijn, die wel woorden kunnen nazeggen.
a. Conductieafasie: de patiënt kan geen woorden nazeggen, maar begrijpt het wel en
spreekt vloeiend.
14. Via deze route kunnen woorden correct worden voorgelezen. Op basis van de visuele
woordherkenning wordt het juiste woord geselecteerd, los van de betekenis.
15. Grafeemfoneemconversie: geschreven woorden kunnen hardop worden gespeld of
voorgelezen, ook onbekende woorden; bv bij een vreemde taal.
a. Fonologische dyslexie
16. Grafeem output-lexicon: schrijf-woordenschat; geheugenrepresentatie van bekende
geschreven woorden en de spelling ervan. Dit is van belang bij het opschrijven van gedachten
en bij dicteeschrijven.
17. Schrijven op basis van een intern woordklankbeeld.
a. Dysgrafie
18. Foneemgrafeemconversie: een directe omzetteing van woordklank in woordspelling. Dit zijn
de eerste fases van het schrijven bij kinderen.
a. Fonologische dysgrafie; bekende woorden worden beter gespeld dan onbekende
woorden.
19. Grafeemniveau: geschreven letter of lettergreep. Het grafeemniveau is onafhankelijk van het
gekozen lettertype, dwz een abstract niveau. De juiste letters kunnen worden geselecteerd
op basis van drie routes:
a. Semantische routen en lexicon: betekenis en spelling van het woord is bekend;
b. Foneem grafeem conversatie: vanuit een intern klankbeeld
c. Overschrijven aan de hand van een visueel voorbeeld.
i. Perifere dysgrafie
20. Omzetting van de geselecteerde grafemen in motoriek: keuze lettertype, programmering en
sturing van het motorisch bewegingspatroon van hand en arm.
a. Perifere dysgrafie; de patient maakt bv fouten in hoofdletters en kleine letters
b. Vormen van apraxie: de motorische schrijfpatronen zijn gestoord
c. Parese
21. Externe feedback: het zien en/of voelen van het eigen schrift: zogenaamde afferente
dysgrafie: bij slechtzienden en bij patiënten met sensibiliteitsstoornisen ontbreekt
belangrijke visuele en/of kinesthetische feedback, met als gevolg schrijffouten in de vorm
van herhalingen en/of weglatingen.
22. Interactie tussen visuele analyse en grafeemniveau. Het overschrijven van woorden is
mogelijk zonder betekenisherkenning.