Kennis Kunstzinnige Oriëntatie
Beeldonderwijs en didactiek H1, H2, H6 & H10
Hoofdstuk 1 Beeldonderwijs
1.1 Dit hoofdstuk eerst
Beeldonderwijs richt zich op het proces van communiceren door middel van beelden. Dat gebeurt
vooral tweedimensionaal, in het onderwijs tekenen genoemd.
Schoolonderwijs in tekenen in de 20e eeuw is vooral gestuurd door wat spontane kindertekeningen
ons leerden. Tekenen is een sociale bezigheid, ze zijn bezig iets te weergeven om iets van zichzelf te
laten zien.
Als scholen handvaardigheid, tekenen en ook beeldbeschouwing geven, doen zij aan beeldonderwijs.
Beelonderwijs houdt in dat er van didactiek sprake moet zijn. De leerling is degene die zich door het
onderwijs ontwikkelt en leert. De leraar is degene die in dit proces een begeleidende rol aanneemt.
1.2 Cultuur
Cultuur is datgene wat in het collectieve bewustzijn van groepen mensen is opgeslagen. Het mag
duidelijk zijn dat de ene cultuur een andere niet hoeft uit te sluiten. Binnen een cultuur kun je diverse
subculturen aantreffen.
Omdat cultuur het geheel van filosofisch denken, religie, kennis, technische vaardigheden, sociale
vaardigheden, historisch bewustzijn, maatschappelijk rituelen en wat al niet omvat, kunnen we dus
rustig stellen dat alles cultuur is, en dat cultureel bewustzijn dus op alle betrekking kan hebben en
dat onderwijs dus altijd over cultuur gaat.
Cultuur berust op het collectieve bewustzijn van mensen. Elk mens bouwt tijdens zijn leven door de
cultuur, door iets mee te maken en hierop te reageren. In dat reageren wordt er van anderen
duidelijk wat hij waarneemt en wat zijn mening hiervan is. Ook is het enorm belangrijk voor
beeldonderwijs.
Beeldonderwijs kan veranderen als bepaalde opvattingen binnen een cultuur veranderen.
Beeldonderwijs zal je dus ook moeten nuanceren als je kinderen uit een andere cultuur in jouw groep
krijgt.
Wanneer we spreken van beeldcultuur, bedoelen we meestal dat in de huidige westerse
maatschappij visuele beelden buitengewoon opdringend aanwezig zijn.
Beeldonderwijs wordt op de volgende manier gedefinieerd: “Beeldonderwijs gaat over beelden en
vormen.”
- Beeld: niet hetzelfde als een vorm. Beelden zijn al die voorgevingen die door mensen
gemaakt zijn en die ergens naar verwijzen. (Bijvoorbeeld tekening van een pijp is geen pijp,
maar de verwijzing naar een pijp.)
o Mentale, innerlijke of immateriële beelden zijn verbeeldingen, fantasiebeelden of
innerlijke voorstellingen.
o Reële, werkelijke of materiële beelden zijn afbeeldingen, voorstellingen, beelden op
papier of ander materiaal, voorstellingen van klei, brons en dergelijke.
- Vorm: een vormgeving zonder verwijsfunctie. (Bijvoorbeeld een vaas is echt enkel een vaas.)
o Toegepaste vormgeving is als een vorm ook een gebruiksvoorwerp is.
o Autonome vormgeving is vormgeving die is gemaakt zonder direct aanwijsbaar
gebruiksdoel.
1
,1.3 Beeldonderwijs is beeldtaalonderwijs
Taal is meer dan enkel spreken en schrijven, voor alle talen – literatuur (woordtaal. Dus gesproken en
geschreven teksten), muziek, dans, visuele beelden – geldt:
- De taal wordt gevormd door symbolen met traditionele (cultuurgebonden) betekenissen.
- Er is een systeem dat deze set van symbolen organiseert zodat ze gebruikt kunnen worden
voor communicatie.
Taal is dus een symboolsysteem dat ideeën overbrengt.
Woordtaal gaat over teksten en auditieve elementen. Ook belangrijk zijn de elementen die in een
taal verschil maken:
- Verschillen in klanken, waardoor het woord een andere inhoud krijgt (bijv. dak, tak, bak en
kak).
- Verschillen in intonatie, waardoor de zin anders kan klinken en andere betekenis krijgt (bijv.
dezelfde zin boos, verdrietig, blijf of vragend uitspreken).
- Verschillen in grammatica: de benaming voor alles wat met de systematiek van een taal te
maken geeft. Het gaat om de structuur van woorden (morfologie) en zinnen (syntaxis) van
een taal, die wordt gedefinieerd aan de hand van regels.
Ook voor beeldtaal geldt: het is een symboolsysteem dat ideeën overbrengt. Voor deze taal bestaat
een algemeen aanvaarde set van codes meer geen regels. De grammatica is niet bindend, wat
communiceren vermoeilijkt.
Een aantal codes heeft over de laatste driehonderd jaar geheel andere inhouden gekregen en eerder
niet bestaande codes zijn toegevoegd. Talen evolueren.
1.4 Beeldonderwijs en de student in opleiding
Tijdens leren maak je gebruik van drie gebieden:
- Het subjectieve concept: je eigen kennis, ervaringen en gevoelens.
- Het objectieve concept: betreft de informatie: het onderwerp, de theorie en de begeleiding
van je leraar etc.
- De praktijk: het zelf maken van werk en toepassen van de kennis.
Hoe je met beeldonderwijs omgaat is gedeeltelijk afhankelijk van het didactisch concept. De ene
opleiding werkt met modules, een andere met gelijke thema’s voor alle vakken. Op de pabo werk je
vooral competentiegericht.
Hoofdstuk 2 Een ononderbroken ontwikkeling
2.2 Ontwikkelingspsychologie
Op de basisschool begint een leerling met het ontwikkelen van zijn eigen ‘ik’, zijn eigen persoon.
Beeldonderwijs kan op verschillende onderdelen van ontwikkelen actief zijn:
- Het eigen lichaam. Make up, kleding of levensmiddelenreclame.
- Denken, begrijpen, oordelen. Denken is een activiteit. Het heeft betrekking op elk onderdeel
van het bewustzijn. Kinderen moeten vertrouwen krijgen in het eigen denken. Waarnemen
leidt tot denken en denken leidt vervolgens tot begrijpen en tot oordelen.
- Herinnering. Een herinnering berust op een ervaring. Waarnemen is een ervaring.
- Gevoel. Gevoelseigenschappen zijn vooral statische eigenschappen van het ‘ik’. Het gaat bij
beeldonderwijs niet zozeer om het ontwikkelen van gevoel als wel om het onderkennen van
eigen gevoelens en die van anderen.
2
, - Relatie tot de medemens. De persoonlijkheid van iemand bestaat voor een deel uit zijn
relatie met de mensen met wie hij contact heeft. in die relatie wordt zijn ‘ik’ ook door hen
beïnvloed.
- Zin van het leven. De mens zoekt naar de zin van dagelijkse dingen, van ‘kunst’ en soms naar
de zin van zijn eigen bestaan.
Ontwikkeling ontstaat vooral door het opdoen van ervaringen. Soms hebben mensen wel de wil om
zich te ontwikkelen of te leren, maar heeft dit geen resultaat. Dit kan komen door:
- Rijping: de geestelijke ontwikkeling (leeftijd) is nog niet klaar om de vaardigheid/kennis aan
te kunnen.
- Het niet bezitten van de capaciteiten: dit heeft te maken met aanleg en wil.
De ‘ik’ van een kind wordt bepaald door verschillende factoren:
- De interne factoren:
o Deze factoren zijn vaak aangeboren en genetisch bepaald, maar kunnen ook zomaar
optreden.
o De meeste factoren zijn voor verandering, verbetering of versterking vatbaar; ze zijn
leerbaar.
o Voorbeelden van interne factoren zijn: aard, de mate waarin iemand creatief is en de
voorkeur voor klassieke muziek.
- De externe factoren:
o Deze factoren zijn niet aangeboren, maar zijn invloeden van buitenaf.
o Omgeving of cultuur is een verzamelnaam voor alle externe factoren of elementen
die het kind beïnvloeden.
2.3 Doelloze ontwikkeling
Beeldende vorming ontwikkelt zich bij kinderen via fases of periodes. Deze periode lopen echter niet
trapsgewijs. Leerlingen kunnen erg snel van fase wisselen, terugvallen, mar ook bepaalde fases
overslaan.
Om kinderen te stimuleren om te tekenen, liggen twee taken bij de leerkracht:
- Belangstelling hebben voor het vak en het talent van kinderen.
- Serieus spreken over het werk van kinderen.
2.4 Het (productief) beeldend vermogen in fasen
Het gebruik van taal en beeldtaal heeft te maken met het organiseren van zintuiglijke indrukken en
daaraan inhoud geven. Het organiseren van zintuiglijke indrukken begint al voor de geboorte, op het
moment dat kinderen in de gaten krijgen dat er verschil is tussen warm en koud en tussen licht en
donker en op het moment dat ze geluiden onderscheiden. Het prille begin van beeldend vormgeven
is als kinderen merken dat iets wat ze doen, de omgeving verandert: dat een beweging sporen kan
nalaten en dat ze een object door aanraking kunnen verplaatsen (ruimtelijke ordening).
Hoe de ontwikkeling van het kind vervolgens verloopt, is afhankelijk van:
- Interne en externe factoren en hun verhouding tot elkaar;
- De interactie tussen wat zich in het kind ontvouwt;
- Wat de omgeving aanbiedt.
3
, 2.5 Periode 1: krabbelen en materiaalhantering (1,8-4,0 jaar)
Overzicht periode:
Periode: Leeftijd: Vlak en ruimtelijk:
Periode 1: krabbelen en Vanaf het laatste kwart van het Krabbelen en hanteren
materiaal hanteren tweede tot het eind van het vierde Overgang naar de
levensjaar: 1,8-4,0 jaar gecodeerde werkelijkheid
Krabbelen: de eerste grafische verrichtingen van kinderen op het platte vlak, gebeurt na de fase van
ruimtelijke ordening.
Het kind doet in deze fase twee fundamentele ontdekkingen:
- De sporen die het kind maakt, zijn door hem zelf gemaakt.
- De sporen zijn van blijvende aard.
Krabbelen begint in het tweede levensjaar en gaat door tot het kind ongeveer vier jaar is. De
grafische ontwikkeling na het krabbelen, noemen we tekenen: het kind is zich dan bewust van het
maken van een beeld. De krabbels geven een geleidelijke overgang te zien van grofmotorisch naar
fijnmotorisch werken. we onderscheiden de volgende stappen:
1. Krassen, ontstaan door het slaan met potlood, viltstift of iets dergelijks op papier of op iets
anders. De sporen ontstaan per toeval en de aandacht is niet gericht op de actie.
2. Grote enigszins gebogen horizontale zigzaglijnen. De tekenbeweging ontstaat vanuit het
middel terwijl het kind zit.
3. Doorlopende cirkelvormige lijnen (spiraal, kluwen). Schouder- en ellebooggewrichten zijn het
middelpunt van een grote cirkelbeweging.
4. Kleinere tekeningetjes, doelbewust neergezet. De beweging komt uit de vingers en pols.
Vanaf twee jaar is het kind bezig met materiaal specifieke hantering, wat inhoudt dat het kind meer
bewust omgaat met het gegeven materiaal.
De laatste stap in de eerste periode is de overgang naar de gecodeerde werkelijkheid: kinderen gaan
getekende of gemaakte werkjes een naam geven en voegen hier kenmerkende eigenschappen van
een persoon of ding uit de omringende wereld aan toe.
2.6 Periode 2: gecodeerde werkelijkheid (4,0-9,4 jaar)
Overzicht periode:
Periode: Leeftijd: Vlak en ruimtelijk:
Periode 2: coderen van de Vanaf het begin van het Creatief coderen
werkelijkheid vierde- tot het begin van het Schematekenen en
tiende levensjaar: 4,0-9,4 jaar vormen
Kinderen gaan in deze periode beginnen betekenis te geven aan materialen. Het kind bepaalt vooraf
wat het gaat maken en gebruikt hierbij zijn eigen codering met aanvankelijk zeer eenvoudige tekens.
Deze wordt gaandeweg steeds gedetailleerder en gaat beweging suggereren.
De kopvoeter is soms het eerste mensbeeld wat wordt getekend door kinderen. Het kind maakt een
tekening van wat het belangrijkste is van de menselijke verschijning, meestal is dit het pratende
hoofd. Niet alle kinderen tekenen de kopvoeter als eerste code voor de mens.
Verschillende werkwijzen die verschillen in de periodes:
- In de eerste tekeningen van het kind staan de beelden verspreid over het blad, dit noemen
we wanordelijke plaatsing. De fase die hierop volgt is de eerste ordening: het kind draait het
4