THEMA 1
Signaalwoorden kunnen helpen met het bepalen wat het standpunt is en wat het argument:
- Na dus, derhalve, daarom en daaruit volgt komt altijd een standpunt.
- Na want, omdat, immers en aangezien komt altijd een argument.
Een premisse is een ander woord voor argument.
THEMA 2
Typen argumentatie:
- Enkelvoudig; 1 standpunt en 1 argument
Let op! Er kunnen verzwegen argumenten in een redenering staan, deze geef je in een
argumentatieschema aan door een & teken tussen het argument (A1) en het
verzwegen argument (‘A1) te zetten.
- Meervoudig; 1 standpunt en meerdere argumenten, alle argumenten zijn op zichzelf
staand voldoende om het standpunt te verdedigen.
- Nevenschikkend; 1 standpunt en meerdere afhankelijke en/of samenhangende
argumenten, in het argumentatieschema geef je deze argumenten aan door ze te
verbinden met elkaar en ook samen te verbinden met het standpunt.
- Onderschikkend; 1 standpunt en meerdere van elkaar afhankelijke argumenten.
- Complex; 1 standpunt en een combinatie van meervoudige, nevenschikkende en/of
onderschikkende argumenten.
Contra-argumenten zijn argumenten tegen een standpunt, je geeft ze aan met C.
Een propositie is een stelling waar je voor of tegen kunt zijn (positie innemen).
Typen meningsverschillen:
- Op basis van het aantal proposities; met 1 propositie is enkelvoudig en met meerdere
proposities is meervoudig.
- Op basis van het aantal posities; met 1 positie is niet gemengd en met meerdere
posities is gemengd.
Impliciete meningsverschillen vind je vooral in schriftelijke communicatie en daar komt maar
1 partij aan het woord.
De stappen om een meningsverschil op te lossen:
1. Confrontatiefase; vaststellen van een meningsverschil.
2. Openingsfase; de partijen besluiten om het meningsverschil op te lossen.
3. Argumentatiefase; de protagonist houdt een betoog om zijn standpunt te verdedigen.
4. Afsluitingsfase; in hoeverre is het meningsverschil opgelost, en ten gunste van wie?
Het beslechten van een meningsverschil is het uit de weg ruimen van de geschilpunten.
THEMA 3
Categorische proposities: er worden relaties tussen groepen of klassen weergegeven.
Er zijn 4 basisvormen (S staat voor subject en P voor predicaat):
- Alle S zijn P
- Geen enkele S is P
- Sommige S is P
- Sommige S is niet P
, Categorische syllogismen: de redenering bevat categorische proposities.
- De geldigheid kan beoordeeld worden m.b.v. Venn diagrammen.
Bestaat altijd uit 2 premissen en 1 conclusie:
- 1 premisse en de conclusie bevatten de subjectterm
- Beide premissen bevat de predicaatterm
- 1 premisse en de conclusie bevatten de middenterm
Voorbeeld:
Alle wetenschappers zijn slechte opvoeders
Alle pedagogen zijn wetenschappers
Dus alle pedagogen zijn slechte opvoeders
Conditionele redeneringen: als de premissen waar zijn, is de conclusie ook waar.
Er zijn 4 basisvormen:
- Modus ponens Als P, dan Q
P
Dus Q
- Bevestiging consequent Als P, dan Q
Q
Dus P
- Ontkenning antecedent Als P, dan Q
Niet P
Dus niet Q
- Modus tollens Als P, dan Q
Niet Q
Dus niet P
Bij de modus ponens en de modus tollens is de conclusie valide, bij bevestiging consequent
en ontkenning antecedent niet.
Voldoende voorwaarden: voorwaarde X volstaat om Y tot stand te brengen.
Als X, dan ook Y
- Maar: X is niet per se noodzakelijk
Noodzakelijke voorwaarden: voorwaarde X is nodig om Y tot stand te brengen.
Als niet X, dan ook niet Y
- Maar: X is niet per se voldoende
THEMA 4
Deductie is de redeneerwijze waarbij men een conclusie trekt die logisch volgt uit de
argumenten.
- Alle syllogismen zijn deducties.
- Het is formeel, de vorm staat centraal.
Voorbeeld:
Alle zoogdieren hebben 7 nekwervels.
Een giraf is een zoogdier.
Deze giraf heeft 7 nekwervels.